Terug naar Olympia maar…hoe?

De Olympische wereld staat voor een definitieve beslissing over de Spelen in Moskou. Ook in ons land laait de discussie op. En wat er ook moge overblijven van de Zomerspelen-1980, vast staat dat de Olympische gedachte voorgoed gedesintegreerd is door de (internationale) politiek.

Moeten de Olympische Spelen terug naar Olympia? Die vraag, destijds door Elsevier in Nederland aan de orde gesteld, is actueler dan ooit. Hellas popelt, van hoog tot laag, al houdt Karamanlis, om politieke redenen, de voet op de rem.
Maar zijn voorstel aan het Internationaal Olympische Comité liegt er intussen niet om.
Pierre Huyskens ging met Elsevier-fotograaf Charles Vlek in Hellas op verkenning.
Eén zekerheid neem ik, mei 1980, uit Hellas mee terug: het moderne Griekenland staat van hoog tot laag te popelen om de Olympische Spelen voor de rest van de tijd, die de menselijke beschaving nog te gaan heeft, een veilig onderkomen te bieden. Maar er breekt ook een soort Peloponnesische Oorlog uit tussen projectontwikkelaars en archeologen, als het klassieke heiligdom Olympia niet gevrijwaard wordt van een niets ontziende hedendaagse infrastructuur. Waar de Spelen hun bakermat hebben – op dat terrein van enkele hectaren, vijf uur autorijden van Athene – valt namelijk héél wat te ontzien. Vooral de hartstocht van de wetenschappelijke schatgravers: Duitsers, die met als voorman Ernest Curtius sinds 1850 het- auteursrecht claimen op het terugvinden van het oude Olympia; Engelsen, Amerikanen en Grieken – welke laatsten Archaia Olympia (klemtoon op de voorlaatste lettergreep) bewaken, zoals de Zwitserse Garde Vaticaanstad beschermt tegen heiligschennende bezoedeling.

“Het heiligdom”, zoals het nog steeds heet op de toegangskaartjes, heeft bij zijn nauwe poort, tegenover een groot parkeerterrein voor touringcars, een rij wachters in volle paraatheid staan. Zij hebben het vooral gemunt op de uitrusting van professionele fotografen. Zo was de driepoot van Elsevierfotograaf Charles Vlek voor hen een hevig aanstootgevend voorwerp. Ofschoon het in de lokaliteiten van het ministerie van voorlichting in Athene en door de heer Phaizon Morfis, chef internationale relaties zélf, met de grootst mogelijke waarborgen ter doorlating was bekleed. Vlek kreeg documenten mee, die ons bestand leken tegen welke archeologische argwaan ook. Maar er gingen één namiddag, één nacht en één regenachtige morgen voor de visuele kant van deze reportage verloren, eer “Voorlichting” in Athene de juiste golflengte had bereikt met “Cultuur en Wetenschappen”.

Dit laatste departement is in Olympia zelf vertegenwoordigd in een permanent op haar hoede werkende directrice – de hoogste en meest onverbiddelijke instantie ter plaatse. Een hoogst wetenschappelijke dame, die de opgravingen bewaakt met een bewonderenswaardige passie en in haar natuurlijke afweer tegen alles wat professioneel fotografeert, met name het eerstvertoningsrecht van het Duits Archeologisch Instituut beschermt. Haar weerbaarheid is even irritant voor wie haastig het “heiligdom” in willen, als begrijpelijk voor wie beseffen, wat daar eigenlijk naar boven is gehaald, nadat Ernest Curtius in 1852 in Berlijn die enthousiaste rede had gehouden waarmee hij het uitgraven van Olympia in gang zette. Zelfs de gidse Voula Kaimaka, door “Voorlichting” in Athene opgevoerd als de beste leidraad voor zowel Delphi als Olympia, stond aanvankelijk machteloos tegen de directrice. Deze had niet zo’n hoge hoed op van wie zomaar “de bulldozers en sleepgravers van de voorstanders van een permanent Olympia dit uitermate subtiele landschap in willen jagen” of die op het krankzinnige idee zijn gekomen “om hier de ene steen weer op de andere te zetten en met moderne materialen aan te vullen, wat ter zogenaamde volledige restauratie ontbreekt”.

Een enorme dreun op mijn hoofd: je zult jaren hebben volgehouden, dat de Spelen terugmoeten naar Olympfa; de toeristische journalist Pausanias (die tussen 160 en 170 na Christus de eerste Olympische gids schreef) hebben uitgespeld; een hobby hebben gemaakt van het opsporen van de foutieve interpretaties, die baron Pierre de Coubertin aan de eerste opgravingen heeft gehecht; aan de weet zijn gekomen, dat de heer baron de Nieuwe Spelen in de wereld zettend, van de Oude nog geen snars begrepen had – en dàn hoor je dit. Van de directrice. Van de hoofdvrouw van Olympia, van
die priesteres van “Cultuur en Wetenschappen”, die in haar goed bewaakte kantoor in het gebouwencomplex van het Nieuwe Museum een broertje bleek dood te hebben aan een nieuwe infrastructuur voor deze bakermat der Spelen.
Ik liep beduusd, toen het eindelijk mocht, met Voula Kaimaka de gang die de atleten destijds (maar wat heet destijds, als het gaat om tien eeuwen?) zijn gegaan – uit, hun gymnasium, zeg maar: atleten-sociëteit, via de palaestra, naar de tempel van Zeus, die door de nieuw-Grieken als Zoes wordt uitgesproken, en vandaar langs de verschillende schatkamers en “boete-beelden” naar het beroemde atleten-poortje, dat toegang geeft tot het stadion zelf.
Je zult, met referte aan de Nieuwe Kerk in Amsterdam, waarin toch óók hypermoderne materialen ter renovering zijn gebruikt – al eens hebben uitgeroepen dat dit Olympische puin allemaal tot de nok moet worden gerestaureerd; dat zo’n Leonidaion, als gastenverblijf van ooit bijzondere praal, toch weer moet worden rechtgezet en dat toch zeker de werkplaats van de beeldhouwer Pheidias steen voor steen moet worden herbouwd. En dan hóór je en zie je dit. Dan wordt ineens, van zeer archeologische zijden, de niet te beantwoorden vraag duidelijk, hoe dit dan precies gerestaureerd zou moeten worden? Want het heiligdom Olympia staat, getuige zijn blootgelegde ruïnes, voor méér dan 7 eeuwen vóórchristelijke beschaving met alle groeipijnen die een beschaving in ontwikkeling kenmerken, en voor meer dan 3 eeuwen nachristelijke en vooral Romeinse invloed.

Allerlei sociaal-maatschappelijke, culturele en politieke ontwikkelingen, onder Helleense invloed en later in het kader van de Romeinse “wereldheerschappij”, zijn in het Oude Olympia zichtbaar, zodat het, oneerbiedig gesteld, een “vergaarbak” is van tien eeuwen ontwikkeling èn… sport. Dat wèl.

De “vergaarbak” is ontstaan uit de behoefte aan sport, aan krachtmeting ter ere van een uitgebreide santekraam van goden, met Zeus aan het hoofd. Tien eeuwen lang dus een bedevaartsoord voor atleten en hun aanhang: scheidsrechters met een status van onschendbaarheid en een geur van heiligheid, tenzij die ànders heeft geroken bij gebrek aan sanitaire voorzieningen in het Olympia der eerste eeuwen; sponsors of gezaghebbers die atleten inhuurden om de eer van hun stad-staten of van hun kleine rijkjes hoog te houden; kooplieden, die voor de negotie meetrokken, elke vier jaar, als de wapens werden gestrekt en het volk zich inderdaad in drommen naar het heilige sportpark van Zeus op weg of over zee begaf. Ook kunstenaars, potsenmakers, zangers van de Lichte Muze en geleerden bewogen mee met de enorme stoeten, die elke Olympiade hun tenten opsloegen rond Olympia.

Kronos, god van de tijd, in de verbeelding der Ouden gesitueerd op de heuvel die het heiligdom overschaduwt, heeft het allemaal gezien: óók hoe “dé atleet” zich ontwikkelde, hoe hij tijdenlang “Das Militar” heeft vertegenwoordigd, hoe hij verviel tot, soms schandelijk, professionalisme en hoe de sport-ethiek teloor ging, toen Romeinen als de niet goed-snikke Nero zich van de Olympische Spelen meester maakten.

Het Byzantijnse christendom onder Theodosius heeft aan het roemruchte Olympia van tien eeuwen een einde gemaakt, in de derde eeuw na Christus, nadat God zij dank Pausanias (klemtoon weer op de voorlaatste lettergreep) de kans had gekregen te beschrijven hoe het gewijde sportcomplex er tussen 160 en 170 nog bijstond. Dat was ongemeen fraai, heel beeldrijk, op het overdadige af, en heel kleurig – iets dat men van de “klassieke” kunst, zoals die in musea is achtergebleven, niet verwacht.

Wat Theodosius onverwoest liet, werd gedesintegreerd door een aardbeving en door overstromingen. Pas in 1766 vond de Engelse antiquair Richard Chandler onder twee meter aarde de plaats van het goddelijke sportpafk terug; in 1829 begonnen Franse archeologen er te graven; maar het waren de Duitsers, die na 1875 de spade eerst stevig in de grond zetten en boven aarde brachten, wat nu – met het verval van de Spelen in het kader van Moskou” – weer een daverend actueel gegeven is: het Oude Olympia.

Dat het herbouwd kan worden, zoals het er bij voorbeeld heeft uitgezien in de dagen van de Romeinse keizer Nero, moet een wensdroom blijven, geloof ik. De bazen van Olympia zijn de archeologen. Zij gedragen zich, terecht overigens, of zij die oude goden zelf aan het uitgraven zijn, of het al goddelijk is wat zij vinden – ook nu nog. Veel van wat Pausanias heeft vermeld, is opgegraven; een onnoemelijke schat aan kunst- en gebruiksvoorwerpen, die een sensationele bevestiging opleveren van een oud-journalistiek geschrift. Met het werk van andere (klassieke) auteurs is verder nagenoeg volledig het beeld van de Antieke Spelen gereconstrueerd. Opmerkelijk is wat de kunsthistoricus Finley en (de Leidse lector in de klassieke epigrafie) H. W. Pleket * ) in 1976 aan de afronding van dat beeld hebben bijgedragen. Dat Engels-Nederlandse wetenschappelijke duo heeft Olympia, met wat het was en herbergde: de atleten en hun aanhang, eindelijk in het juiste licht gesteld.

Eén misverstand helderen zij, met vele andere, duidelijk op: de eerste duizend jaar van de Spelen rechtvaardigen in het geheel niet de amateur-ideologie, die baron Pierre de Coubertin voor de Spelen van de 20ste eeuw heeft uitgebrouwen. De Olympische Spelen zijn vroeger altijd ook Griekse Spelen geweest, hoe dynamisch het Helleense rijk tussen Sicilië, Klein-Azië (Turkije) en zuidwaarts, Egypte en Noord-Afrika, zich ook heeft bewogen. De latere overheersers van wat eens Hellas was geweest, de Romeinen, hebben de adeldom van de Spelen gerespecteerd en zelfs hernieuwd. De Romeinse deelnemers probeerden allemaal te bewijzen, dat zij van Griekse afstamming waren – dat moest sinds de grijze oudheid voor Zeus worden gezworen.

Die archeologen dus! Als gepassioneerde wachters bij de heilige Olympische grond, lijken zij niet bereid hun vondsten te “bederven” met restauratiemethodieken die zij niet authentiek achten. Hoe zou dat moeten met bij voorbeeld de Zeustempel, waarvan niet meer dan het onderste gedeelte zichtbaar is? En met de beelden en zuilen? De gidse Voula Kaimaka vindt óók al, dat alles gelaten moet worden zoals het gevonden is – met respect dus zelfs voor wat aardbeving en overstromingen en keizer Theodosius aan deze relieken hebben “bijgedragen”.

Zelf ben ik nogal onder de indruk van de snelheid, waarmee Olympia-bezoekers na hun rondgang door het oude geruïneerde heiligdom, naar de maquettes en de replica’s snellen, die in het oude en nieuwe museum staan opgesteld. Blijkbaar zijn de stenen, de fundamenten, en de zuilen-fragmenten niet genoeg voor de menselijke verbeelding. Zij moet goed geschoold zijn, wil zij in Olympia zelf kunnen bevatten wat daar hééft gestaan. In de musea moet men de – wegens de kostbaarheid uit hun context gehaalde – ornamentiek apart opsnorren en die proberen in te passen in wat de herinnering aan fundamentele brokstukken tijdens de rondgang over de heilige grond nog heeft bewaard. Een moeilijk karwei. De maquette biedt eerst recht uitkomst, zo lijkt het – maar die maakt weer de adembenemende details van de beelden en ornamenten niet duidelijk.
Hebben de archeologen dan ook bezwaar als men oppert: kan dan het heiligdom niet in Madurodam-formaat worden nagebouwd? Of misschien, op veilige afstand van de relieken zelf, op ware grootte in moderne materialen worden geïmiteerd? De archeologen zwijgen liever. Misschien slikken zij hun afkeer van kitsch weg, en moeten zij aan zoiets ook al niet denken. Feit lijkt me wel dat zo’n replica van het Oude Olympia op ware grootte een fantastische toeristische trekpleister wordt, en we moeten toch aan de exploitatie denken, nietwaar? En niemand verbiedt een projectontwikkelaar om bij voorbeeld het antieke gastenhuis, het imponerende Leonidaion, ergens verderop in de Peloponnesus te herbouwen als een heus en van alle modern comfort voorzien, oud-Olympisch hotel.

Maar nodig is het niet dat het Antieke Sportcomplex, waarbinnen vroomheid, kunst en fysieke kracht zich opmerkelijk manifesteerden, wordt „geschonden” door het idee dat de Spelen terug moeten naar Olympia. De archeologen kunnen gerust zijn en op hun eigen schatten blijven broeden, die daar niet mooier, wel waardiger van worden. Het gaat in wezen niet om Archaia Olympia, als museum, het gaat om het mondiaal bijval oogstende denkbeeld, dat de Spelen terug moeten, definitief, naar Hellas. Dat zij dan, definitief, terechtkomen in de Griekse Peloponnesus – is meegenomen. Voor Hellas. Premier Constantine Karamanlis van Griekenland, begin mei druk bezig met de derde ronde stemmingen, die hem inmiddels vanuit het parlement het presidentschap opleverden, had het grootste gelijk van de wereld, toen hij in zijn brief van 2 februari aan de voorzitter van het Internationaal Olympisch Comité, Lord Killanin, liet weten: “Volgens mij is Griekenland de meest geschikte verblijfplaats voor de Olympische Spelen. Dit land is de bakermat van de Olympische gedachte en is in staat geweest die duizend jaar lang uit te dragen. Griekenland als blijvende zetel van dé Spelen kan deze ook zuiveren en tot hun juiste filosofie terugleiden, zodat de Olympische gedachte weer wordt ontdaan van wereldpolitieke en ideologische discussies, van commercie en economische problemen.

Griekenland staat klaar met de oplossing van alle problemen door u het grondgebied van het Oude Olympia aan te bieden – als neutraal terrein en op basis van een internationaal akkoord ter bescherming van het recht op de accommodaties en ter bewaking van de onschendbaarheid van het gebied. Dit voorstel wordt niet ingegeven door nationalistische motieven of om redenen van nationaal profijt; het is enkel gericht op het behoud van de Olympische gedachte, die steunt op de Griekse traditie en de Griekse geest.”

Een goede brief van Karamanlis. De brief van een Griekse aartsdemocraat, auteur van de huidige republikeinse grondwet en leider van de centrumpartij “Nieuwe Democratie”. Hij verwierf intussen een presidentschap dat geen inzet is van partijpolitieke verwikkelingen, maar met instemming van een parlementsmeerderheid (dus ook met minstens 16 stemmen van de oppositie) kan functioneren tot verdere ontwikkeling van het land. Karamanlis heeft het zo zélf onomwonden gesteld, voor hij zijn politieke premierschap wilde inruilen. Daarbij kon geen Griek ontkennen, dat het Karamanlis is geweest die het land overeind hielp na de chaos van het kolonels-regime. Zijn sollicitatie naar een boven-politiek presidentschap met zo groot mogelijke parlementaire steun, doet vermoeden dat hij een Vader van Staat wil zijn, die het niet laten zal bij het signeren van staatsstukken. Wie kende in het buitenland president Tsatsos, wiens ambtstermijn op 20 juni afloopt? President Karamanlis zal veel meer van zich doen spreken, binnen het kader van zijn constitutionele mogelijkheden.

Waarschijnlijk stelt de functie hem in staat ook een beleids”topic”‘ te maken van de definitieve terugkeer van de Spelen naar-Griekenland. Hij heeft, als premier, al in 1976 de welwillendheid van Griekenland jegens die gedachte bij het IOC aan de man gebracht. Hij heeft, onbekommerd namens de Griekse republiek, van het idee een voorstel gemaakt -compleet met de indicatie van een Vaticaanstad-concept, in zijn brief van 2 februari aan het IOC. Dat concept behelst de neutralisering van het eventueel permanente Olympische gebied en zijn onschendbaarheid onder auspiciën van een Internationaal Presidium (zoals Olympia dat ook kende in zijn eerste 1000 jaren; alleen betekende “internationaal” toen iets anders. De Spelen waren een Helleense aangelegenheid van vele stadsstaten; maar het Olympisch presidium was in zijn onschendbaarheid en neutraliteit oppermachtig).

Wanneer ik in Athene doordring tot vlakbij Karamanlis, namelijk bij Achilles Karamanlis, zijn broer en minister van sport, bemerk ik in welke concrete vormen de Grieken zelf het voorstel van de eerste-minister aan het IOC, al gegoten hebben. Ik ben er dan ook gerust op, dat de Grieken onderling, de hoeders van de Olympische archeologie èn de enorm-dynamische voorstanders van de Permanente Spelen, het niet met elkaar aan de stok zullen krijgen — òver het strikte Olympisch gebied. Als Karamanlis aan Lord Killanin „Ancient Olympia” aanbiedt, presenteert hij niet het beperkte terrein van de heilige ruïnes, waarop mevrouw de directrice van Olympia zo kloekvast broedt.

Maar dan doelt hij, gezien de plannen die Achilles Karamanlis nog zeer behoedzaam aanduidt, op een uitgestrekter landstreek in de westelijke Peloponnesos, het kustgebied tegenover het eiland Zakinthos (zie de kaart), waarin men het land tussen Patra en Pyrgos, met op die hoogte, oostelijk landinwaarts, het échte Olympia, best mag omcirkelen. Meer gedetailleerd willen de Atheense autoriteiten niet zijn, ofschoon de naam van een wonderschoon atleten-dorp maar moeizaam verzwegen wordt. Men bezweert me bepaalde informatie niet te misbruiken, omdat grondspeculaties al in volle gang zijn – én die in dit stadium aanwakkeren, zou haaks staan op de integere intentie, waarmee Karamanlis zijn voorstel aan het IOC heeft gedaan.

Wel wordt de schamperheid, waarmee lord Michael Killanin in de kersteditie van Elseviers Magazine eind vorig jaar reageerde op de vraag, wat hij van Olympia dacht, – bij de huidige stand van zaken erg dom.

Lord Mike wilde het doen voorkomen, alsof die bakermat van de Spelen in een nauwelijks toegankelijk gebied gelegen was. Akkoord – de autorit van Athene uit duurt vijf tot zes uur. Maar het is een prachtige snelweg van Athene, via Megara en Korinthe naar Patra – een juweel van een route langs de Golf van Corinthe. Eerst in Patra wordt de weg naar Olympfa een B-weg, tweebaans, maar dat behoeft op de juiste uren geen problemen op te leveren. Trouwens – de liefhebbers van de Oude Hellas kunnen tussen Patra en Pirgos hun dromen koesteren, als ze voor de adembenemende schoonheid van het Olympische landschap – tussen Patra en Pirgos maar ontwaken.

Want dan doet zich het Oude Olympia open met precies de landschappelijke attracties, die de Hellenen rond 800 voor Christus moeten hebben aangesproken.
Een interessante ontmoeting is die met de voorzitter van het Grieks Olympisch Comité, Georgis Athanassiadis, die tevens hoofdredacteur/directeur is van het proregeringsblad “Vradini”. Hij werkt nog laat en zijn krant ruikt nog naar lood. En toevallig wordt hij, tijdens het bezoek van Elsevier, gebeld door de minister van Sport, broer van dé Karamanlis. Op de hoogste niveaus wordt blijkbaar frenetiek van gedachten gewisseld over het Permanente Olympia; het leeft ook hevig in brede lagen van het Griekse volk. Athanassiadis bevestigt dat nog eens. Maar ook: dat Griekenland,metgebruikmakingvanaccommodaties in Athene en Thessaloniki de Spelen van…. 1984 al zou kunnen overnemen van Los Angeles. En hij laat er geen twijfel over bestaan dat Griekenland de Spelen van Moskou niet zal boycotten. „Natuurlijk niet. Wij gaan naar Moskou, omdat wij geen Spelen kunnen boycotten.

Wij gaan er van uit dat het nog altijd ook ónze Spelen zijn. En ónze Spelen, althans óns concept ervan, is niet toegankelijk voor politieke motivering; daar blijven we hardnekkig consequent in.” Het is natuurlijk ook mogelijk, dat Athanassiadis in zijn functie van voorzitter van het Grieks Olympisch Comité, de behoedzaamheid van de Griekse regering bij het verwerven van de Spelen van harte deelt. Wel gaan steeds meer officiële Griekse stemmen op, die zinnig pleiten, zoals premier Karamanlis, voor een totale renovatie van de Olympische gedachte en dus ook een filosofische terugkeer naar de wortels van het Olympische Spel (waarbij de vrome gehechtheid aan Zeus, oppergod, vervangen zou kunnen worden door “toewijding aan de menselijke waardigheid”); maar even officieel geldt voor alle woordvoerders en ambassades van de Griekse republiek, dat er géén provocerende opmerkingen moeten worden gemaakt. De Sowjet-Unie en het communistische Europese Oostblok moeten zich niet kunnen storen aan Helleense citaten, die de Spelen van Moskou zouden kunnen schaden. Dat moeten de officiële Grieken ook in acht nemen met het oog op het IOC, dat in hoogste instantie beslist over de terugkeer naar Olympia en over de hoogte van de bijdragen die de Olympische landen straks aan…. Griekenland zullen moeten gaan betalen.

Politiek zit de Grieken in het bloed. En ze doen er, van hoog tot laag, alles aan om nu ten opzichte van het buitenland en de Spelen politiek prudent te manoeuvreren. Ze huldigen in het algemeen allemaal die Olympische vrijstaat onder internationale soevereiniteit, maar ze hebben er uiteraard geen bezwaar tegen dat een Griekse president als Karamanlis in het IOC een niet geringe kwaliteits-zetel zou verwerven. Mocht “vader” Karamanlis dat althans verstandig vinden. En de gewone Griekse man, die grond in eigendom heeft in het “vermoedelijke Olympische gebied, houdt die nog even vast. Want er hangt voor de Peloponnesos welvaart in de lucht… en die komt als een geschenk van Zeus, nu de herboren democratie, opgenomen in het geheel van de Europese gemeenschap, nog zo haar sociaal-economische problemen heeft. Het toerisme, als een van de voornaamste bronnen van inkomsten, trekt nu al aan.
In het Oude Museum van Olympia staat, onder glas, een ontroerende en sensationele vondst: een beschadigd drinkbekertje met het inschrift: Pheidiou emei, ik behoor Pheidias toe. Het bekertje dus van de legendarische beeldhouwer Pheidias (of Phidias, voor wie wil) die 2400 jaar geleden zijn atelier had in Olympia. Het vertedert je, dat kleinood. En het hernieuwt toch weer je respect voor de archeologen, die met hun studie van schrijvers en hun onverwoestbare “Ausdauer” toch die verstorven werkelijkheid van zo’n nobele, sportieve beschaving boven aarde halen. En het verbijstert je tegelijk, dat de vernieuwer van de Spelen, De Coubertin, nog zo weinig heeft geweten van de échte, heel menselijke, Olympische werkelijkheid uit bij voorbeeld Pheidias’ jaren. De atleten van toen zijn heel wat actueler geweest dan De Coubertin dacht. Dat zie je in Olympia meer aan de kleinigheden dan aan de befaamde pronkstukken, ofschoon die nog altijd veel indruk maken. In het Nieuwe Museum vind ik bijvoorbeeld een soort “pay-roll”, waarop als personeel voorkomen: priesters, bewakers, schoonmakers, gidsen, obers, keukenpersoneel en tuinlieden. Zo was die organisatie van het heiligdom al, 3 eeuwen voor Christus. De gestage groei van het Olympisch programma, met verschillende sportdisciplines, staat geïllustreerd op vazen, die tevens technieken en verzorgingsmethoden van atleten in beeld brengen.

Ja, die archeologen! Ze hebben er voor gezorgd dat het moderne hotel “Amalia” op veilige afstand van hún heiligdom en hun schatgraverij verwijderd zou blijven: een schoonheid van een onderkomen overigens, dat niets verstoort van wat de schatgravers onverlet willen houden. Omdat het er drie kilometer vandaan staat. Zo zal het, durf ik bij Zeus te zweren, ook gaan met de permanente accomodaties voor de Spelen. Die krijgen een eigen situering, maar niet binnen de heilige grond. Hoeft ook niet. De uitstraling ervan tot in wijde omtrek zal op de
Spelen heilzaam werken. Maar het kan geen kwaad dat het Olympisch ideaal nú al door deskundigen eens wordt bijgesteld. Als de vraag beantwoord moet worden, hoe een internationaal presidium over het Permanente Olympia moet functioneren, zou het IOC zich eens kunnen laten gidsen door kunsthistorici en archeologen. De Olympische “priesters” bijvoorbeeld, die het leiderschap beoefenden over het heiligdom van Zeus, zijn er in geslaagd de Olympische geest en dus de wedstrijden, ondanks alle zondige insluipsels van professionalisme en van wat de verdorven menselijke natuur nog meer wist te bedenken, meer dan duizend jaar overeind te houden. De Olympische “Priesters” van het IOC staan nu al, na nog geen 100 jaar Moderne Olympische Beweging, voor een ideologisch bankroet. Gewoon vanwege De Coubertins onmacht tot “zuiver vertalen” van wat Olympia eigenlijk was.
*) The Olympic Games: the First thousand years. M. J. Finley and H. W. Pleket 1976 Chatto & Windus, London.

Dit artikel is verschenen in Elsevier op 17 mei 1980