Lang was de Spaanse koning mateloos populair dankzij zijn rol als wegbereider van de democratie. Na flater op flater werd de roep om abdicatie steeds luider
Dit artikel stond op 30 maart 2013 in weekblad Elsevier.
De koning van Hispanje heb ik altijd geëerd. Voor de Spanjaarden is dat steeds minder het geval. Juan Carlos de Borbón (76) is een rokkenjager, jaagt op olifanten en schiet bokken. En hij is, en met hem het Spaanse Koninklijk Huis, in opspraak geraakt.
Dat gebeurde allereerst doordat de schoonzoon van Juan Carlos, getrouwd met de infante Cristina, ver over de schreef is gegaan. Deze Iñaki Urdangarín, een Baskische oud-olympiër in handbal, wordt verdacht van fraude op grote schaal. Hij wordt ervan beticht subsidies voor zijn sportstichtingen te eigen bate te hebben aangewend.
Urdangarín, die sinds zijn huwelijk de titel hertog van Palma voert, zegt zelf dat hij zijn schoonvader hier altijd buiten heeft gelaten. Maar zijn voormalig zakenpartner beweert dat de hertog geen enkele transactie sloot zonder daarin het hof te kennen. Diego Torres is vertoornd dat zijn vrouw wel bij de strafzaak is betrokken en prinses Cristina niet.
Een verdere bedreiging voor Juan Carlos is zijn gezondheidstoestand. Die is ronduit slecht. De vorst moet geregeld operaties ondergaan.
En of dit niet al erg genoeg is, doet des konings maîtresse, de Duitse fopprinses Corinna zu Sayn-Wittgenstein, steeds meer van zich spreken. De koning heeft er, zoals het een goede Borbón betaamt, wel meer liefjes op na gehouden, maar met deze Corinna schijnt de band behoorlijk wat dieper te gaan.
Aan Corinna kleeft een toefje Mata Hari. In de week voor Pasen werd het hoofd van de Spaanse veiligheidsdienst, Felix Sanz, in het parlement ondervraagd over Corinna’s claim dat de veiligheidsdienst haar met een aantal opdrachten heeft belast. De Spaanse pers meent dat zij die uitlatingen vooral doet om de aandacht van haar nauwe vriendschap met de koning af te leiden. Maar zij zegt ook dat deze relatie de laatste tijd is bekoeld.
De situatie wordt des te schrijnender omdat de onderdanen van de koning wel andere problemen hebben die hen uit de slaap houden. Spanje kreunt onder een ongekend zware economische crisis.
In januari wees een peiling uit dat de steun voor de monarchie, die nooit bijzonder groot is geweest, tot een historisch dieptepunt van 54 procent is gedaald. Het Huis van Bourbón dreigt ernstig te verzakken. Over het voortijdig aftreden van de koning wordt in brede kring gespeculeerd. De troonopvolger, prins Felipe, is juist uitzonderlijk populair.
Dat was lang anders. Generalísimo Francisco Franco, die veertig jaar lang met gestrenge hand Spanje regeerde, had in 1947, acht jaar na het einde van de Burgeroorlog, de monarchie in ere hersteld. Hieraan was in 1931 met het ballingschap van koning Alfonso XIII een einde gekomen. Spanje was weer een koninkrijk, maar zolang Franco zou leven, zonder koning. Want het staatshoofdschap eiste hij voor zichzelf op.
Het was Franco’s bedoeling dat prins Juan Carlos hem te zijner tijd zou opvolgen, hoewel hij tot aan zijn dood in 1975 de mogelijkheid heeft opengehouden om alsnog voor een telg uit een andere tak van de Bourbóns te kiezen. Zo hield hij Juan Carlos, die ver van zijn naar Portugal uitgeweken ouders eenzaam opgroeide, aan een touwtje.
Aan het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw werd de vraag hoe Spanje na Franco’s dood moest worden ingericht steeds actueler. De zogenoemde Democratische Oppositie, die sinds de burgeroorlog verboden was geweest, wilde het herstel van de republiek uit de jaren dertig.
Zij beschouwden Juan Carlos als de marionet van Franco. De oude garde rond Franco, ‘de Bunker’ genoemd, was ook niet erg monarchistisch gezind, maar accepteerde Juan Carlos desnoods op de troon. Maar van een vertegenwoordiging van de Democratische Oppositie in de regering wilde zij niets weten.
Juan Carlos raakte zo in een bijzonder lastig parket. Deed hij een stapje in de richting van de democraten, dan werd hij onaanvaardbaar voor de Bunker. Bleef hij in politiek opzicht vlak achter Franco aanlopen, dan verspeelde hij de laatste kans dat de democraten hem, zij het tandenknarsend, toch nog als koning zouden accepteren.
Op de westerse ambassades in Madrid, inclusief de Nederlandse, werden toen nog geen 10 peseta’s gegeven voor de overlevingskansen van Juan Carlos, deze kansloze schim van Franco. Maar dat hadden die sceptische waarnemers helemaal mis. Vanaf 1976 ontpopte de jonge koning zich als de wegbereider van het herstel van de democratie.
Zelfs de communistenleider Santiago Carrillo kreeg waardering voor hem. Toen de koning op 23 februari 1981 een staatsgreep – een reactionaire kolonel gijzelde het parlement – in de kiem smoorde door de topgeneraals te bevelen hun kazernes niet te verlaten, kende zijn populariteit nauwelijks grenzen meer.
‘Wij zijn geen monarchisten, maar Juan Carlisten,’ hoorde je de Spanjaarden dikwijls zeggen. Juan Carlos, de vader van het Spaanse democratiseringswonder – en dat was het – heeft die waardering lang kunnen vasthouden. Maar de laatste jaren werd dat steeds moeilijker.