De Amerikaanse consument merkt de torenhoge inflatie het meest aan de benzinepomp. President Joe Biden probeert de schuld van de hoge brandstofprijs bij iedereen te leggen, behalve bij zichzelf. Andere Amerikaanse presidenten deden dat ook, met weinig succes, schrijft Victor Pak.
Victor Pak (1995) is redacteur bij EW. Wekelijks op zaterdag blogt hij over wat er speelt in de Amerikaanse politiek.
Toen de inflatie vorig jaar begon te stijgen, keek het Witte Huis liever weg en noemde het een overgangsverschijnsel. De heropening van de economie na de coronapandemie zorgde voor zo’n hoge vraag dat de prijzen eventjes zouden stijgen, zo klonk het. Toen de inflatie weken aanhield, werd het een ‘tijdelijk’ fenomeen gedoopt dat na enkele maanden zou verdwijnen. En nu de inflatie al maanden op een veertigjarig hoogtepunt staat, gaat het Witte Huis elke vraag maar uit de weg over hoelang de inflatie records blijft breken.
Hoge benzineprijs leidt tot afkeuring van het beleid van de president
De oorlog in Oekraïne heeft bijgedragen aan de zorgen in het Witte Huis over de inflatie. Die vreet alle positiviteit rond de Amerikaanse economische groei weg. Het profijt van de gemiddelde salarisstijging verdampt door de gestegen kosten.
Aan de benzinepomp merkt de Amerikaanse consument daarvan het meest. De prijs voor een gallon benzine, zo’n 3,7 liter, is de 4 dollar ruim gepasseerd. Dat is voor de consument een mentale grens. Is de prijs omgerekend boven de 3,60 euro, dan denken Amerikanen dat de economie er slecht voorstaat. En dat leidt weer tot afkeuring van het beleid van Amerikaanse presidenten, zo bleek uit onderzoek.
Ford begon kansloze publiekscampagne tegen inflatie
Het rijtje presidenten die werden weggestemd of hun partij zagen verliezen door hoge inflatie, is lang. Het bekendste voorbeeld, en Bidens doemscenario, is Jimmy Carter. Carter kreeg met stagflatie te maken in de jaren zeventig: inflatie plus een stagnerende economische groei. Republikein Ronald Reagan won in 1980 met een verpulverende uitslag van de Democraat.
Vier jaar eerder was Carter zelf juist gekozen toen de Amerikanen klaagden over de geldontwaarding. Toenmalig president Gerald Ford begon in 1974 met een publiekscampagne tegen de inflatie. Onder de noemer Whip Inflation Now (WIN) riep hij Amerikanen op om tijdens de oliecrisis minder met de auto te rijden, de verwarming lager te zetten en minder te verspillen. Amerika moest WIN-nen van de inflatie. Later noemde Alan Greenspan, decennia voorzitter van het Amerikaanse stelsel van centrale banken en toentertijd adviseur van Ford, de campagne ‘ongelooflijk stupide’.
Ook als netto-exporteur heeft Amerika last van hoge olieprijs
Bij Joe Biden hakken de brandstofprijzen ook stevig in zijn rapportcijfer. Even leek hij na het uitbarsten van de oorlog in Oekraïne en een krachtige State of the Union-toespraak te kunnen rekenen op betere cijfers, maar helaas. Na die toespraak steeg zijn goedkeuringsratio van zo’n 40 naar 41 procent. Dat betekent dat nog steeds bijna zes op de tien Amerikanen zijn beleid afkeuren.
De hoge energieprijzen die de inflatie aanwakkeren, blijven Biden dwarszitten. Extra wrang voor de president is dat, anders dan onder Ford en Carter, de Verenigde Staten intussen energie-onafhankelijk zijn en netto-exporteur van olie.
Biden probeert de schuld bij anderen te leggen
Om de schuld van de hoge benzineprijzen af te schuiven, wijzen Democratische politici naar de oliemaatschappijen. Zij kiezen, volgens de president, voor schofterig hoge winsten en benadelen de consument. Democraten wijzen erop dat de olieprijs per vat intussen alweer is gezakt, maar dat de prijzen aan de pomp hoog blijven.
Ook zegt Biden graag dat de olieproductie in Amerika omhoog kan. Vóór de coronacrisis werden 13 miljoen vaten olie per dag geproduceerd, nu anderhalf miljoen minder. Daarnaast wijst Biden naar Rusland als hoofdschuldige. De woordvoerder van Biden heeft het over ‘Poetins prijsstijging aan de pomp’. Leuke alliteratie, maar de ervaring van Gerald Ford leert dat met een grapje de onvrede aan de pomp niet verdwijnt.