Schemerde er zolang ik haar kende in de vrouw Tineke het meisje door, opeens zag ik dat ze oud was geworden. Echt oud.
Het was een mooi en ontroerend afscheid van mijn vriendin Tineke. Mooi, omdat we in haar droeve laatste dagen toch nog op een stralende blik werden getrakteerd en zagen dat ze gelukkig was. Al was het maar heel even. Ontroerend omdat ik wist dat het de laatste keer was dat we elkaar zouden omhelzen. De hand van de dood lag al op haar schouder.
Makkelijk had ze het niet haar laatste levensjaar.
Schemerde er zolang ik haar kende in de vrouw Tineke het meisje door, opeens zag ik dat ze oud was geworden. Echt oud. Ze werd zorgelijk en kon niet meer genieten. Haar lichaam versleten door de jaren, maar vooral beschadigd door een periode van verwaarlozing, en haar geest beroofd van haar eens zo heldere verstand.
Door die combinatie werd opname onvermijdelijk. Eerst in het ziekenhuis om de fysieke ongemakken zo goed als mogelijk te verhelpen en daarna hebben de vrienden, die Tineke als familie beschouwde, gezocht naar een geschikt verpleeghuis. Dat lukte met veel moeite en pas na maanden.
Hoe lief en geduldig het personeel ook – en schatten waren het in het huis in Roosendaal – het was een tehuis. En dat is iets anders dan thuis. Heimwee had ze naar haar huis in Utrecht waar ze was geboren, waar ze haar ouders tot hun dood had verzorgd en vanwaaruit ze zelf al die jaren haar zaken bestierde.
Hartje stad
Ontheemd was ze door het verblijf in een vreemde omgeving zonder de bekende geluiden van de Dom en het geruststellende geroezemoes van de binnenstad. Verward door de vreemde gezichten die haar kamer betraden om haar iets te eten of te drinken aan te bieden. Ze hoefde niets, zei ze.
Zo was het ook nooit nodig om haar haar te wassen, en waarom kwamen ze haar gereedmaken voor de nacht als ze helemaal nog niet had besloten te gaan slapen? Toch at ze dikwijls op wat haar werd voorgezet, dronk ze braaf het glaasje sap leeg en sliep ze vaak al in haar stoel.
Mijn hart deed pijn als ze me vroeg waarom ze niet terug kon naar huis. En dan wees ze op een foto waarop haar huis was afgebeeld: ‘Daar,’ tikte ze tegen het glas, hartje stad, vlak bij de brug over de Oudegracht. Was het daarom dat ze altijd in een verduisterde kamer zat en het absoluut verbood om de gordijnen te openen? Omdat ze anders bij elke blik door het venster zag dat ze niet thuis was.
Toen ik er een keer naar vroeg, zei ze het uitzicht afschuwelijk te vinden. Ik begreep haar wel. Het was niet zozeer afschuwelijk als wel dodelijk saai. Een streep gazon, een heg, een weg waar soms een auto overheen reed.
Dat was het tegenovergestelde van wat ze gewend was: het centrum van een historische stad, reuring, winkels, een gracht met drukke terrassen aan weerszijden van het water, een stenen brug zo breed dat die rechts plaats bood aan een bloemenstalletje en links aan een kraam waar belegde broodjes en verse sapjes werden verkocht.
Licht
Het was zoeken naar wat nog licht bracht in haar donkere dagen. Samen een ijsje lepelen. Foto’s kijken en verhalen vertellen. Soms mocht ik haar handen manicuren en lekker insmeren. Maar het prettigst vond ze het als ik Fifi bij me had, die ze al kende toen ze nog een pup was.
Dan deed ze mij nauwkeurig verslag van wat Fi deed: rondkijken in alle hoeken en gaten, kwispelen, een beetje drinken, lekker liggen, oogjes toe, tot Tineke ten slotte tevreden fluisterde: ‘Zachtjes. Ze slaapt.’ Dan zaten we samen te kijken. In stilte.
Bij wat later mijn laatste bezoek bleek, bracht ik een speelgoedversie van Fi voor haar mee, met een mandje waar het hondje in kon slapen. Ze was er verguld mee. Prees de zachte vacht, de schrandere oogjes, de schattige oortjes, het staartje. Opgewonden herhaalde ze hoe lief ze waren, de echte en de andere hond, dat het haar schatjes waren, hoeveel ze van de diertjes hield, en, vooruit dan maar, ook van mij.
‘En wij van jou,’ reageerde ik. ‘Wij houden ook veel van jou.’ En toen kwam die blik die ik niet licht zal vergeten. Met een stralend gezicht keek ze me aan, hief haar armen hoog om te worden omhelsd en juichte: ‘Ja! Ik, jij, wij.’
Twee dagen later stierf Tineke. Het hondje kreeg ze mee in de kist. Op haar begrafenis luisterden we naar muziek van haar favoriete orkest, de Wiener Philharmoniker. Op de maten van een heuse Wiener wals zag ik haar in de aula als jonge vrouw zwieren.
Lachen. Liefhebben. Het was goed zo.
Elsevier nummer 20, 16 mei 2015