Wij Nederlanders jammeren heel wat af

Joost van den Vondel: jammer

Jammer dan! O, wat jammer! We jammeren heel wat af in het Nederlands. Ooit was jammer een zelfstandig naamwoord. Nu is het vooral een exclamatie, schrijft René van Rijckevorsel in zijn wekelijkse taalrubriek.

Als we in deze Taal-rubriek Joost van den Vondel (1587-1679) kunnen citeren, doen we dat graag.

‘Wie kan d’ellende en ’t jammer noemen,/en tellen zoveel jonge bloemen,/die toen verwelkten, eer ze nog/haar frisse bladeren ontloken,/en liefelijk voor ieder roken,/en ’s morgens dronken ’t eerste zog?’

Het is een van de strofen in Vondels zang ‘O Kerstnacht, schoner dan de daegen’.

‘De ellende en het jammer’ is een tautologie

Het gaat hier om het woordje ‘jammer’, dat in 1637 ook een zelfstandig naamwoord was dat leed en rampspoed betekende. ‘De ellende en het jammer’ is een tautologie: de woorden betekenen hetzelfde.

Inmiddels is ‘jammer’ alleen nog een bijvoeglijk naamwoord dat niet voor een zelfstandig naamwoord kan worden gezet. Vergelijkbaar met ‘kwijt’. Om in taalkundige termen te blijven: ‘jammer’ kan niet attributief worden gebruikt (het jammere bericht), wel predicatief, als naamwoordelijk deel van een predicaat of gezegde.

‘Jammer’ is ontstaan als een onomatopee (klanknabootsing)

‘Het is jammer’ staat voor: het is betreurenswaardig, spijtig. Meestal laten we ‘het is’ weg: jammer! Zo’n exclamatie wordt een tussenwerpsel of interjectie genoemd, net als ‘helaas!’ of ‘ach!’.

‘Jammer’ is ontstaan als een onomatopee (klanknabootsing) bij geweeklaag. Het werkwoord ‘jammeren’ is weer afgeleid van jammer.