Als schrijver ben je een beetje masochist. Bij elk nieuw boek is het weer de vraag uit welke hoek de zelf afgeroepen mattenklopper van de critici komt. Zeker met het impotente intellectuele debat in Nederland.
Frank Westerman schenkt op het terrasje uit de karaf witte wijn mijn glas bij, vervolgens dat van hem, zegt: ‘Soms neemt niemand de handschoen op!’ We hebben het dan al een tijdje gehad over de ontvangst door sommigen van zijn jongste prachtboek Zeven dieren bijten terug. Over ons vak – de schrijverij. En hoe je er als schrijver niet aan ontkomt dat je werk tegenwoordig door sommige critici slordig wordt gelezen, maar tegelijkertijd onder het röntgenapparaat wordt gelegd van de toevallig heersende ethiek.
‘Jongens, laat alles gewoon gaan!’ zegt dan een van onze verstandige, niet drinkende geliefden. ‘Wees blij, jullie hebben toch lezers?’
De afgelopen jaren bemerkte ik steeds vaker dat literatuur in de Nederlandse samenleving amper nog resoneert. Licht je bijvoorbeeld – ik neem maar een dwarsstraat – in een roman de schedel van de vaderlandse liefdadigheidsindustrie, het misselijkmakende machtsspel erachter, de schandalige zelfverrijking, de regelrechte leugens, de hypocrisie, dan kijkt niemand daar werkelijk van op.
Ik ben de eerste om toe geven dat dat misschien ligt aan de artistieke impotentie van het boek. In dit geval van mijn roman De rat van Amsterdam, handelend over de nog altijd stinkende stankbel van de Nationale Postcode Loterij. Maar zou het ook niet de impotentie kunnen zijn van ons Nederlandse intellectuele debat?
Niet louter Nederlands verschijnsel?
Zij die beweren dat dit niet louter een Nederlands, maar een internationaal verschijnsel is, hebben het mis. Kijk alleen maar naar hoe de Fransen omgaan met het werk van een schrijver als Michel Houellebecq. Neem zijn roman Soumission (Onderworpen) over de geleidelijke islamisering van Frankrijk. In het debat kan niemand daar omheen.
In zijn meeslepende bestiarium Zeven dieren bijten terug, waarin hij ijsberen, narwals, koningskrabben, lemmingen en andere dieren vooral naar óns laat kijken, legt Westerman onder meer de ontsporing bloot van een modieuze maar heilloze natuurfilosofie. Namelijk om aan dieren, zelfs aan zeeën, rivieren en bergen dezelfde rechten toe te kennen als aan de mens – rechtspersoonlijkheid, niets meer en niets minder. Een krant als Trouw offert graag en vaak op dit altaar van het animisme. Het publiceert artikelen met koppen als: ‘Laat de Waddenzee zélf bepalen of ze boorplatformen wil.’ Zo zijn er mensen die een gletsjer op IJsland tot president willen maken. Het is natuurlijk absurd, want uiteindelijk is er altijd maar één die werkelijk beslist: de mens.
‘Ik pleit juist vóór dierenrechten,’ zegt Westerman, weer een golvend slokje wijn nemend. ‘Maar als ik deze tendens de maat neem, dan vind je bij sommigen in Nederland geen gehoor.’ Zo beschrijft hij hilarisch hoe de zoon van de vuurtorenwachter van Texel decennialang een ambtenarensalaris ontving, om rotganzen die kwamen aanvliegen uit Siberië ertoe te bewegen te grazen op een door de overheid aangewezen strookje groen. Alleen al het ‘rotgansbeleid’ zou een parlementaire enquête waard zijn, maar wat volgt is: stilte.
Heilloos letterengelul
‘Waar kennen jullie elkaar eigenlijk van?’ probeert Franks nieuwe geliefde ons heilloze letterengelul te verleggen.
‘O, dat is een heel verhaal.’ Ik begin meteen over onze gezamenlijke jaren in Moskou. We hadden in die tijd ieder net één boek gepubliceerd. Zou er een tweede komen? Ach, wat maakte het ook uit! Ons leven in Rusland was intussen zélf literatuur! Ontelbare malen gingen we samen op pad. Met treinen, boten, vliegtuigen, helikopters. We togen naar de Armeense hoofdstad Jerevan, om boven op een berg de begrafenis bij te wonen van de premier, die kort ervoor in het parlement was vermoord. We hebben er het boek Ararat aan te danken.
In Bakoe aan de Kaspische Zee moesten we op de vlucht voor de lokale maffia, nadat we in een nachtclub met een live band uit Havana te lang naar een van de maffialiefjes hadden gekeken. Een Avaarse met wimpers als van een gazelle. En met dito figuur. Ik geloof dat ik haar later in een van mijn romannetjes heb gemetseld.
We bezochten de autonome Joodse republiek Birobidzjan, Stalins mislukte Israël in Siberië. Bij de enige grensovergang tussen Rusland en Noord-Korea, de plek die de Noord-Koreaanse leider Kim Jong-un nog altijd in zijn gepantserde pleziertrein vol bewakers en meisjes over moet als hij op bezoek gaat bij Poetin, werden we gearresteerd en urenlang verhoord. Op een kazerne, kijkend in de geweerlopen van drie Russische soldaten die niet wisten wat ze met ons aan moesten.
‘Maar Lviv was toch eigenlijk het mooiste,’ zegt Frank dan. ‘Je herinnert je Lviv toch wel? En Von Sacher-Masoch?’ Natuurlijk! Het was ergens rond de millenniumwisseling. Dat Lviv ooit zou worden gebombardeerd door Moskou was ondenkbaar. Op een avond schreven we op de hotelkamer onze stukken voor de krant. Wat bleek? Ze waren vrijwel hetzelfde, letterlijk. ‘Als ik nu eens mijn stuk naar De Telegraaf stuur en jij dat naar NRC?’ opperde Frank. Ik weet niet meer of we dat ook werkelijk hebben gedaan. Ik geloof van wel, geen hond merkte het.
Pas toen we de volgende dag al verder op weg waren naar de Karpaten, vernamen we dit: op de plek van ons hotel had eens een koopmanshuis gestaan, waar in 1836 als zoon van de plaatselijke Polizeiobermeister Leopold von Sacher-Masoch was geboren, de vader van het masochisme. De locatie was voor sommigen nog altijd een bedevaartsoord. Terug in Moskou wierpen Frank en ik ons vol vuur op zijn klassieke werk Venus in bont, waarin Von Sacher-Masoch onder meer verhaalt over zijn huwelijk met de Oostenrijkse Laura Rumelin. ‘Hij had haar overgehaald om hem, tegen haar wil, elke dag te slaan met zwepen die hij zelf had vervaardigd.’
Zo werden Frank ik fervente zonen van Von Sacher-Masoch. Masochisten – schrijvers. Bij elk nieuw boek is het weer de vraag uit welke hoek de zelf afgeroepen mattenklopper van de critici komt.