Dat mariniers op 11 juni 1977 de treinkaping bij De Punt na drie weken met een verrassingsaanval beëindigden, was onontkoombaar. Toch zijn er meer dan veertig jaar later nog altijd vragen over de exacte toedracht in de trein.
In de vroege ochtend van 11 juni 1977 vlogen zes straaljagers van de luchtmacht met veel kabaal over de gekaapte trein bij het Drentse gehucht De Punt. Vervolgens doorboorden scherpschutters de treincompartimenten waarvan ze vermoedden dat de negen Molukse kapers daar lagen te slapen. Tot slot gingen vijf ‘aanvalsgroepen’ mariniers met gevaar voor eigen leven de trein binnen om de gegijzelden te bevrijden en de kapers definitief uit te schakelen. In totaal werden zes kapers en twee passagiers doodgeschoten.
De bevrijdingsactie was onontkoombaar: de 54 passagiers waren na drie weken gijzeling uitgeput en de onderhandelingen met de kapers leverden niets op. Om erger te voorkomen, besloot de regering met geweld in te grijpen.
Illegaal
In diverse opzichten was die actie illegaal, zegt voormalig opbouwwerker Marius Hille Ris Lambers donderdag in de Volkskrant. Hij kende de meeste kapers en deed voor zijn rapport de afgelopen anderhalf jaar onderzoek naar de zaak.
De commandanten hebben de betrokken ministers misleid, zegt Hille Ris Lamers. Zij wijzigden op het laatste moment het goedgekeurde aanvalsplan en zouden ten onrechte hebben gesproken van acuut gevaar: ‘Dit noodweerberoep verhoudt zich niet tot het feit dat het plan pas vier dagen na goedkeuring werd uitgevoerd, en dat de kapers op dat moment sliepen.’
Geheime brief
Stafofficieren schreven in een geheime brief aan het ministerie van Justitie dat zij op grond van beelden van warmtecamera’s precies konden zien wie waar sliepen. Toen bleek dat twee van de gegijzelden bij de kapers sliepen, had de actie volgens Hille Ris Lambers moeten worden afgeblazen. Die ontbindende voorwaarde had het kabinet gesteld.
Politiewetenschapper Jaap Timmer roept in de Volkskrant het Openbaar Ministerie op een onderzoek in te laten stellen door de rijksrecherche ‘op basis van alle nu bekende informatie en het horen van alle nog levende betrokkenen, om te beoordelen of er rechtsgrond is voor eventuele vervolging’. Maar strafrechtelijk is de zaak verjaard.
Civiele zaak
Bij het Haagse Gerechtshof dient in hoger beroep wel de civiele zaak die advocaat Liesbeth Zegveld eind 2015 namens de nabestaanden van twee doodgeschoten kapers aanspande tegen de Staat. Zij stelt dat Max Papilaja en Hansina Uktolseja door mariniers in de trein zijn doodgeschoten terwijl ze zwaargewond waren. Dat is ‘onrechtmatig en in strijd met de toepasselijke geweldsinstructie’. Volgens de rechtbank was er geen sprake van executies. De gehoorde mariniers zeggen dat zij onder zware druk en in het donker in een split second moesten beslissen.
Inzet voor de nabestaanden was naast een schadeclaim hun recht op informatie: veertig jaar na de beëindiging van de kaping wisten zij nog altijd niet wat er precies in de trein was gebeurd. Zegveld verwijt de regering vanaf juni 1977 ‘een gebrek aan openheid’.
Archiefonderzoek
In opdracht van de ministers van Defensie en van Veiligheid en Justitie is in 2014 een archiefonderzoek ingesteld. De conclusie luidt dat er geen aanwijzingen zijn dat Papilaja en Uktolseja zich ‘duidelijk waarneembaar’ hadden overgegeven. Daarom moesten de mariniers wel schieten. Anders dan minister van Justitie Dries van Agt (CDA) destijds beweerde, zijn er volgens het onderzoek echter geen aanwijzingen dat de twee zich met een vuurwapen hebben verzet.
In het hoger beroep spelen onder meer geluidsopnamen een rol die tijdens de actie door enkele mariniers zijn gemaakt. Vraag is of er ook na het bevel om de actie te staken nog is geschoten. Volgens de landsadvocaat was daarvan geen sprake.