Dichter, columnist en schrijver Remco Campert, die bijna 70 jaar schreef voor Elsevier, is in de nacht van zondag 3 op maandag 4 juli op 92-jarige leeftijd overleden. Bij het overlijden van Campert (1929-2022) haalt Hugo Camps herinneringen op aan de 40 jaar dat ze elkaar kenden.
Lieve Remco,
U lezen eindigde altijd in het verlangen om te schrijven. De aanstekelijkheid van uw humor, ironie en vooral de scherpte van uw waarneming was onweerstaanbaar. Van u leerde ik dat vorm ook inhoud is en dat grote gevoelens beter tot hun recht komen in een terloopse schrijnende tussenzin dan in alinea’s vol stadhuiswoorden. Schrijver en schilder van het kleine in een groots oeuvre – weinigen hebben het u nagedaan. Uw plaats in de Nederlandse literatuur is onvervreemdbaar. Juist in het kleine vallen alle maskers af.
In Elsevier Weekblad deed Remco Campert wekelijks verslag van wat hij dagelijks beleefde. Lees hier zijn Dagelijksheden terug
Jij was geliefd Remco, en dat zijn weinig schrijvers. In het roerige gezelschap van de Vijftigers was jij de enige die niet afgerekend werd op haat, vrouwen en jaloezie. Je was de enige over wie Hugo Claus niet durfde te roddelen. Hij wist dat jij zonder nijd je ambities in het kunstenaarschap najoeg. Je schreef zoals je leefde, en omgekeerd. Ongrijpbaar in het spel, transcendent in emoties en ontroeringen. En altijd met een fijn, dun lachje. Om het met jouw woorden te zeggen: ‘Mijn leven is eigenlijk vervuld met spel en liefde, liefde voor mijn vrouw Deborah vooral, voor de kinderen, voor de vrienden die er niet meer zijn en die er toch nog wel zijn.’
Schrijven is spelend alleen zijn. Omgeven door miniaturen als uitvalsbasis en bestemming. Jan Blokker schamperde ooit over de niksigheid in jouw teksten, maar jij zag het als een compliment. ‘Wat zou er heerlijker zijn dan over het niets te kunnen schrijven? Niets is tegelijk heel veel.’
Wel honderd keer heb ik je in de veertig jaar dat we elkaar kenden, horen zeggen: ‘Ik ben een kleinschalig denker die opschrijft wat gevierde auteurs hebben laten liggen.’ Je zei het met een monkellachje, maar zelfspot nam de twijfel niet helemaal weg. Dat de bekroonde dichter Remco Campert een certitude was, wist je. De romancier was minder zeker van zijn stuk.
Ooit vertelde je dat dat door de vriendschap met Hugo Claus kwam. Het oeuvre van de reus was over je heen gevallen als een blok beton waaronder het geloof in eigen schrijfkunst in ademnood raakte. Maar je ging dapper door. Dat talloze mensen je jaren na dato nog bleven aanspreken op je debuutroman Het leven is vurrukkulluk (1961) was de bevestiging van je ambachtelijke meesterschap. Ook in de krant en in het theater beroerde je generaties met de door jou zo geliefde alledaagsheid van het leven. ‘Je kan er alle kanten mee uit; het bestond voor ons en zal na ons ook nog bestaan.’
Op een avond in Antwerpen zei je me: ‘De rode draad van mijn oeuvre is het alleen zijn.’ Het was ook de rode draad van je ziel, vriend. Samen waren we lid van ‘De academie van Onsterfelijken’, een gezelschap van kunstenaars en schrijvers met als enige band: een jaarlijks diner, annex bacchanaal. Op zo’n dag hoorde je van Remco alleen een kuchlachje. Verder bleef hij stil in het kakofonische getoeter van verlichte geesten, op wat gefluister met de tafelbuur na.
Stil ja, maar niet verdrietig stil, zou je dan later corrigerend zeggen. ‘Ik ben een waarnemer, de schreeuw heb ik niet in het bloed. Met het ouder worden al helemaal niet. Ik heb altijd een hekel gehad aan schrijvers die hun werk overschreeuwen in tv-programma’s. Ik ben gelukkig dat mijn lezers me op eigen kracht hebben gevonden en niet via praatprogramma’s en spelletjes op televisie.’
Zelf bleef je je al die jaren bewust van de noodzakelijke pudeur die het geschreven woord hoort te vergezellen. Van de theatervoorstellingen met Jan Mulder kon je genieten. Als columnisten van de Volkskrant trokken jullie door het land met voorleesavonden. Tot lichte verbijstering van jezelf verscheen je soms met een sprongetje op het toneel. Een roekeloze onderneming.
De laatste jaren denk ik veel aan mijn vader, zei je toen je net 85 was geworden. Journalist en dichter Jan Campert overleed in 1943 in het Duitse concentratiekamp Neuengamme. Hij schreef De achttien doden, een evergreen in de oorlogspoëzie. Het trauma is gebleven. Je hebt een prachtig essay geschreven over je vader, maar bent altijd terughoudend geweest in de kleur van je herinneringen. Je wou er liever niet over spreken, deze dood deed te veel pijn. Was van hem alleen.
Tekst gaat hieronder verder
Over je moeder, de actrice Joeke Broedelet, was je spraakzamer. Je hebt eens in een gedicht geschreven dat hij van haar hield, al was ze veel het huis uit naar het theater. Jij werd een tijd ondergebracht bij pleegouders. Maar vooral de laatste jaren heb je ingezien wat voor sterke en onafhankelijke vrouw jouw moeder is geweest.
‘Het laatste beeld van haar heeft me nooit meer losgelaten. Ze lag op sterven toen ik de kamer binnenkwam. Ze was al onbereikbaar. Maar ineens verschenen in dat krijtwitte gezicht twee blozende wangen. Ze bloosde nog even voor het sterven – krankzinnig. Wat een moment! Daarom denk ik dat een mens zo lang mogelijk in leven moet worden gehouden.’
Voor de dood was je niet bang. ‘Alleen, het sterven moet geen chaos worden, geen rommeltje.’ In je dichtbundel Licht van mijn leven neem je afscheid van Jan Wolkers, Gerrit Komrij en Hugo Claus. Het zijn snijdende requiems van oprecht verdriet. Weer die doem van het alleen zijn. Tot je laatste snik ben je een wandelaar gebleven die in Amsterdam alle tegels heeft zien glinsteren.
Amsterdam.
‘Laat me dan het moment gekomen/ opnieuw nog even zweven boven het Stedelijk/ dan verder al hoger boven de bomen in het Vondelpark/ waarna ik, mijn tijd opgeheven, voor eeuwig uiteenval/ me verenig met het fijnstof van de stad.’
Je was gedisciplineerd in het schrijven, meer dan in het leven. Fanatiek zelfs. Altijd een stoïcijnse roker en drinker geweest. Ik hoor het je nog zeggen: ‘Het is heel moeilijk om jezelf een trap onder je reet te geven. Dan maar een wijntje.’ Drank was voor na het schrijven, achter de typemachine werd niet gedronken.
De laatste tijd was Amsterdam je te groot om nog te belopen. Maar dagelijks ging je even het hoekje om, nu met een prachtige wandelstok. Mede in de overtuiging dat niet langer de vrouw maar de wereld de muze van de dichter was geworden. ‘Poëzie is dubbel: het komt vanbinnen en vanbuiten.’
Geen spoor van radeloosheid in je gedichten en geschriften, hoe heb je dat voor elkaar gekregen lieve Remco? Als ik ernaar vroeg, maakte je er een grapje van: ‘Wat is daar zo wonderlijk aan? Je gaat toch ook niet radeloos naar de bakker. Een leven vervuld met spel kan toch niet radeloos zijn.’
Ik was blij verrast je stukjes op een dag terug te vinden in dit blad. Pareltjes. Jij hoorde bij Elsevier Weekblad, Remco.
Lees hier de laatste van Remco Camperts Dagelijksheden voor Elsevier Weekblad:
Geld
Ik ga niet graag naar buiten vandaag, maar soms moet het. Buiten vriest het flink en ik ben een kouwelijke oude man. Voor velen is het ideaal winterweer. Immers, de zon schijnt en de lucht is blauw. Het is weer waardoor sommigen in een goed humeur raken. Een enkeling neuriet zelfs.
Degene die ik liefheb en ik zijn op weg naar de notaris. Hij woont niet om de hoek, maar om wel vier hoeken. Voor mij is het een lange wandeling. Zo af en toe sta ik stil en kom op adem.
Bij de notaris spreken wij over geld, legaten, belasting, erfenissen, rentes. Wat er nog tijdens ons leven met ons geld gebeurt en wat na onze dood (eerst de een, dan de ander) het lot is van ons geld. Ik begrijp flarden van wat de notaris zegt. Degene die ik liefheb rust niet voor haar alles duidelijk is.
Ik vind het vreemd om na te denken over wat er na je dood met je geld gebeurt. Van alle aardse beslommeringen bevrijd heb je het geld losgelaten. Maar mijn gedachte is egocentrisch. Ik vergeet onze nakomelingen. Die bedenken we graag met ons geld. Verheugde gezichten willen we zien.
Geld is een wonderlijk product. In het begin van je leven heb je er weinig van. In mijn geval: toen de jaren stegen kreeg ik er meer van. Dat gaf me zekerheid. Ik hou van die flappen in mijn portemonnee. Elke keer als ik in de supermarkt kom, trek ik geld uit de automaat. Ik wil nooit zonder zitten.
Geld is natuurlijk niet het enige dat me in leven houdt. Dat doet mijn ademhaling. En die kost niets.