Mario Draghi presenteerde deze week zijn rapport over hoe Europa economisch uit het slop kan worden getrokken. In zijn analyse legt hij de vinger op de pijnlijke plek voor Europa. Deze 5 grafieken uit het Draghi-rapport geven het probleem (en de oplossing) goed weer.
Mario Draghi is een beetje de Johan Remkes van Europa. Een multi-inzetbaar Zwitsers zakmes. Of je nou een president van de Europese Centrale Bank nodig hebt, een Italiaanse premier, of iemand die een reddingsplan bedenkt voor Europa’s stagnerende economie: Draghi vervult elke rol met verve.
De korte samenvatting van zijn rapport is dat de Europese Unie (EU) zo’n 750 tot 800 miljard euro per jaar éxtra moet gaan investeren in zijn economie. Onder meer om slimmer te gaan werken, om nieuwe industrieën van de grond te krijgen en om te verduurzamen.
Dat geld moet deels van particulieren en het bedrijfsleven komen, maar ook van de EU. Daarmee dreigt het rapport meteen gepolitiseerd te worden: weer een Europees politicus die méér Europa wil. En wie gaat dat betalen? Maar het zou zonde zijn als Draghi’s onderliggende analyse daardoor ondergesneeuwd raakt. Want die is glashelder: Europa zit nu niet op de goede weg.
1. Gat met Amerika wordt groter
Sinds de millenniumwisseling heeft de EU zich economisch links (Amerika) en rechts (China) laten inhalen. Afhankelijk van de meetmethode die je kiest, was de Europese economie in 2002 nog ‘maar’ 17 procent kleiner dan de Amerikaanse. Inmiddels is dat 30 procent kleiner wanneer wordt gerekend met de prijzen van 2015 en geen rekening wordt gehouden met de hardere bevolkingsgroei in Amerika. De afgelopen jaren heeft de Chinese economie de Europese bovendien ingehaald.
Een van de belangrijkste oorzaken van dat gat, stelt Draghi, is dat Amerikanen productiever zijn gaan werken, terwijl Europa de ‘tech-boot’ heeft gemist. Terwijl Europa geen enkel techconcern van wereldformaat creëerde de laatste decennia, schoten ze in Amerika als paddenstoelen uit de grond: Microsoft, Apple, Nvidia, Facebook (Meta), Google (Alphabet), Amazon.
2. Europa verliest traditionele kracht
Wat Europa economisch op de been hield, was dat het zich vol stortte op de vrijhandel. Hebben we geen softwaregigant, dan kopen we de software toch gewoon uit Amerika, van Microsoft? Zijn de lonen in Azië lager, dan halen we onze televisies, t-shirts en dergelijke voortaan toch daar vandaan?
Door dergelijke zaken uit te besteden, kon Europa zich richten op de industrie waar het écht goed in was: farma, chemie, auto’s en hightech-producten. De EU verdiende veel geld door die zaken te exporteren. Hoewel China de afgelopen decennia pijlsnel een plek verwierf als ‘werkplaats van de wereld’, hield de Europese industrie dapper stand. Veel beter dan de Amerikaanse industrie, die snel terrein verloor.
Maar door de energiecrisis (zie ook grafiek hierna), verliest Europa wel snel terrein.
3. Energie-intensieve industrie op achterstand
De Europese Unie heeft zelf bij lange na niet genoeg olie en gas om in de eigen energievraag te voorzien, in tegenstelling tot Amerika. Jarenlang lag Europa aan het infuus van Russisch gas, waardoor het alsnog relatief lage gasprijzen had. Weliswaar lagen die prijzen circa twee keer zo hoog als in Amerika, maar het gat was te overzien. En de prijzen lagen in elk geval lager dan in China, dat afhankelijk is van de import van relatief duur vloeibaar gas (LNG).
Maar daar kwam in 2022 een einde aan door de Russische invasie van Oekraïne. De gasprijzen liggen nu zo’n 3,5 keer hoger dan in Amerika. En ook flink hoger dan in China. De ‘goede oude tijd’ voor de Europese energie-intensieve industrie komt niet meer terug. De vraag is: kan die industrie zichzelf heruitvinden en een uitweg vinden door koploper te worden in duurzaamheid, of met andere hightech-sectoren?
4. Geen geld voor innovatie
In principe heeft Europa een goede uitgangspositie. Het heeft een grote industrie en topuniversiteiten. Het probleem is echter dat Europa die krachten niet inzet. Om nieuwe technologie van de grond te krijgen, is geld nodig. Veel geld. En dat blijft in Europa maar in het bankensysteem zitten, in plaats van dat het zijn weg vindt naar innovatieve bedrijven.
De bedragen die durfinvesteerders in jonge, ambitieuze bedrijven steken, zijn bedroevend laag vergeleken met Amerika. Of het nou gaat om piepjonge start-ups, of jonge bedrijven die zich al bewezen hebben: ze krijgen zo’n 80 procent minder geld dan hun Amerikaanse concurrenten. Daar valt haast niet tegenop te ondernemen.
5. Europa kán het wel
De aanbevelingen die Draghi doet, zijn talrijk, maar komen dus vooral neer op meer geld investeren. Tegelijkertijd moet Europa volgens Draghi minder naïef zijn en zijn industrie beter beschermen tegen oneerlijke (Chinese) handelspraktijken.
Wie denkt dat deze Hercules-taak eigenlijk te groot is voor Europa, kan hoop putten uit het niet eens zo gek verre verleden. In de tweede helft van de twintigste eeuw heeft Europa een indrukwekkende inhaalslag gemaakt op de Verenigde Staten.
Het gat in arbeidsproductiviteit tussen Amerika en Europa is nu feitelijk veel kleiner dan honderd jaar geleden. Voor de Eerste Wereldoorlog bedroeg de Europese arbeidsproductiviteit zo’n 70 procent van die van Amerika. Na die oorlog zakte dat tot 50 procent. Na de Tweede Wereldoorlog daalde die zelfs tot een armetierige 22 procent.
Wat volgde was meer dan een ‘wederopbouw’, het was een ongekende inhaalslag. Waarbij Europa rond de millenniumwisseling zelfs bijna het niveau van arbeidsproductiviteit haalde van de Verenigde Staten (95 procent). Daarna liet Europa het dus glippen, vooral doordat ze de ‘tech-boot’ miste. Maar áls Europa zijn zaken op orde krijgt, kan het dus wel degelijk de internationale concurrentie de baas zijn.