Hogere erfbelasting sloopt de solidariteit

Belastingdienst. Foto: ANP

Moeten we erfenissen zwaarder belasten? De schade die zo’n stap aanricht, is groter dan de voordelen, schrijft Marijn Jongsma.

Marijn Jongsma (1969) is economisch redacteur bij EW. Hij blogt wekelijks over financieel- en macro-economische onderwerpen.

Lef kan de schrijvers van het boek Een markt voor ons allemaal, geschreven in opdracht van de VVD-denktank de TeldersStichting, niet worden ontzegd. Ze noemen het ‘extreem liberaal’ om ‘erfenissen en schenkingen te zien als inkomsten voor de ontvanger en die net zo te behandelen als andere inkomsten’.

Let wel: dit is geen officieel VVD-standpunt. Partijleider Mark Rutte noemde de erfbelasting ooit ‘de meest onrechtvaardige belasting die er bestaat’.

Dubbele belasting: ja of nee?

Die onrechtvaardigheid betreft de dubbele belasting. Wie verdient, betaalt inkomstenbelasting, over het gespaarde geld moet vervolgens vermogensrendementsheffing worden afgedragen, en bij vererving komt de fiscus weer langs (waarna over het restant weer vermogensrendementsheffing moet worden betaald door de erfgenaam).

Dit argument is even omstreden als populair. Het is immers niet de gever die de erfbelasting betaalt, maar de ontvanger. Een terechte heffing, zeggen de voorstanders van een hoge erfbelasting: een erfenis is een vorm van inkomen, waarvoor niet eens is gewerkt, dus waarom zou dat een uitzonderingspositie (in het geval van Nederland: lagere tarieven en vrijstellingen) verdienen?

De liberale auteurs Roelof Salomons, Maartje Schulz en Ruben Oude Engberink haken in op dit ‘andere perspectief’. In hun eigen woorden: ‘Je kunt beter díe inkomsten hoog belasten die iemand zonder moeite zijn toegekomen, in plaats van de inkomsten waar iemand zelf voor heeft gewerkt.’ Dat laatste zou volgens de schrijvers juist meer moeten renderen. Anders gezegd: als de belasting op vererving omhooggaat, kan die op arbeid omlaag.

Lees meer over het betoog van de liberale auteurs: ‘Belast erfenis even zwaar als inkomen’

Belastinghervormingen stuiten op wantrouwen

In Een markt voor ons allemaal wordt dus niet gepleit voor méér belastingen over de hele linie, maar voor een andere opzet die juist tot lagere lasten moet leiden. Of dat veel zoden aan de dijk zet, is de vraag. In 2019 kreeg de staat 1,6 miljard euro aan schenk- en erfbelasting binnen, tegen bijna 62 miljard euro aan loon- en inkomensbelasting. Er is dus een forse verhoging van de erfbelasting nodig om de belasting op arbeid significant te verlagen.

Maar goed, het gaat hier ook om het principe. De meeste economen zien erfbelasting als minder verstorend dan loonbelasting, die arbeid duur maakt voor de werkgever en in de huidige opzet werknemers ontmoedigt meer te gaan werken.

Toch stuit dit argument op veel scepsis, zeker in VVD-kringen. En niet ten onrechte. Belasting over de erfenis wordt in één keer afgerekend. Stel, in een extreem geval, dat de erfgenamen het leeuwendeel van de nalatenschap met een strik eromheen aan de fiscus overhandigt. Wie geeft hun de garantie dat ze (of hun kinderen) daarna jarenlang minder inkomstenbelasting hoeven te betalen? Niemand natuurlijk. De politieke belofte dat de belastingdruk per saldo omlaag gaat (dus nog een stap verder dan belastingneutraal) stuit op wantrouwen. Het is om dezelfde reden dat veel VVD-stemmers tegen (volledige) afschaffing van de hypotheekrenteaftrek zijn.

Daarbij komt nog een praktisch argument. Families met echt grote vermogens weten altijd wel een manier te vinden om een hogere erfbelasting te ontwijken. Kapitaal gaat gemakkelijker de grens over dan arbeid. Het zijn dus vooral de middelgrote erfenissen die zwaarder worden belast.

Het diepere onderliggende debat

Bovenstaande argumenten voor en tegen een hogere erfbelasting verklaren de emoties rond dit onderwerp maar ten dele. Het onderliggende debat gaat veel dieper. Voorstanders zien erfenissen als een belangrijke oorzaak van groeiende vermogensongelijkheid. Of, zoals de bovenvermelde liberale auteurs het formuleren: ‘Door het generationeel doorgeven van vermogen tegen te gaan, en dat opgebrachte geld vervolgens te investeren in de bredere jonge generatie, draag je bij aan kansengelijkheid.’

Feit is dat de overheid best in staat is om ongelijkheid tegen te gaan. Maar hoever moet zij daarin gaan? Het afromen van erfenissen wordt door de principiële tegenstanders gezien als een enorme inperking van de keuzevrijheid. Wie al het geld opmaakt, gaat vrijuit, wie het belangrijk vindt om iets aan de kinderen na te laten, wordt daarvoor ‘gestraft’. Nu wordt op consumptie ook belasting geheven (btw, accijns), maar een forse verhoging van de erfbelasting zou dat beeld inderdaad scheef trekken.

Dat de ontvanger en niet de gever betaalt, is juist. Het probleem hiermee is dat families het niet als zodanig ervaren: ze zien de erfenis vaak als een soort van gezamenlijk vermogen, dat van generatie op generatie wordt doorgegeven, en niet als een gift waarop ze in moreel opzicht geen recht hebben. Het deels ‘wegbelasten’ van dit kapitaal bij een generatiewisseling wordt gezien als een vorm van onteigening. Er zijn meer sociale structuren dan de staat alleen. Dat zou de fiscus moeten respecteren. Beter: belast het daadwerkelijke rendement op vermogen. Daarvoor pleiten Salomons, Schulz en Oude Engberink overigens ook.