Kolonialisme en ethiek gingen hand in hand

NIOD-onderzoeker Frank van Vree tijdens de presentatie van de resultaten van het onderzoeksprogramma Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesie, 1945-1950. Foto: ANP/Bart Maat

Recent staat de dekolonisatie van onder meer Indonesië centraal. Maar daarbij vergeten we vaak de sterke morele ideeën die hand in hand gingen met de imperialistische machtspolitiek. Dat is zonde, te meer omdat daar ook een kiem lag voor de ondergang van het kolonialisme, schrijft historicus Hans van der Jagt op EW Podium.

Kolonialisme en ethiek passen niet bij elkaar. Althans, dat vinden we tegenwoordig. Militair geweld en kolonisatie gaan moeilijk samen met sociaal beleid en progressieve democratische ideeën. Toch geloofde een voorhoede van Europese bestuurders rond 1900 juist stellig in deze paradox. Deze ethici probeerden het koloniale systeem van binnenuit te hervormen. Het bleek de geboorte van de ‘ethische politiek’.

Experts zien ethisch imperialisme over het hoofd

Foto: Ellen Frederique Heijnen

Dr. Hans van der Jagt (1984) is historicus, gespecialiseerd in de geschiedenis van het kolonialisme en de geopolitieke verhoudingen. Recent verscheen zijn boek Engelen uit Europa. A.W.F. Idenburg en de moraal van het Nederlands imperialisme (Amsterdam: Prometheus).

EW Podium publiceert opinies van jonge schrijvers, die vanuit eigen onderzoek, expertise of werkervaring bijdragen aan het debat. Plaatsing hoeft geen redactionele instemming te betekenen.

Bekende studies zoals Revolusi van David van Reybrouck of De wraak van Diponegoro van Martin Bossenbroek geven een levendige inkijk in de wijze waarop de onafhankelijkheidsoorlog zich ontwikkelde. Voor de voorgeschiedenis hiervan – de fase van het ethisch-imperialisme – hebben zij minder aandacht. Terwijl juist daar de oorsprong ligt van de uiteindelijke implosie van het Nederlandse koloniale imperium.

Er valt een interessante vergelijking te maken tussen koloniaal beleid van Frankrijk en Nederland. Concreet: de ideeën van Alexis de Tocqueville (de Franse filosoof en minister van Buitenlandse Zaken) rond 1850 kregen een doorwerking in het Nederlandse koloniale beleid vanaf 1900, via Alexander Idenburg (minister van Koloniën en de hoogste bestuurder van Nederlands-Indië, Suriname en de Caraïben).

Vooropgesteld: de verschillen tussen Frankrijk en Nederland zijn groot. Frankrijk ging in het koloniale beleid bijvoorbeeld uit van assimilatie: Algerije was een integraal onderdeel van Frankrijk; de macht lag in Parijs. Nederland ging uit van associatie: Nederlands-Indië, Suriname en de Caraïben waren geen formeel onderdeel van Nederland en werden getrapt bestuurd; bovendien bestond er meer ruimte voor het behoud van lokale tradities en culturen.

Geweld en emancipatie: zijden van dezelfde medaille

De overeenkomsten liggen elders. De eerste zit in de militaire doctrine van het koloniale beleid. Militarisme en nationalisme zouden voor Tocqueville en Idenburg de absolute voorwaarde zijn voor het uitbouwen het Franse en Nederlandse imperium. Het zou de voorwaarde zijn voor de uiteindelijke modernisering van koloniale gebieden als Algerije, Indonesië en Suriname. Geweld en emancipatie waren bij Tocqueville en Idenburg twee zijden van dezelfde medaille.

Met name bij Idenburg krijgt de koloniale emancipatiegeest een verwarrende betekenis; een koloniale Januskop. Zo was Idenburg de eerste Nederlandse bestuurder die zich inzette voor meisjesonderwijs, grote infrastructurele werken opzette, landbouwhervorming entameerde, en meer financiële zelfstandigheid voor Indonesië bepleitte. Het was Idenburg die een plan ontwierp voor een zelfstandig Suriname, al in 1908.

Tegelijk kon deze inzet alleen als militarisme en dominantie zegevieren. Ondanks zijn voorzichtige en zalvende karakter zou Idenburg (zelf opgeleid als militair) als minister in de periode 1902 tot 1905 verantwoordelijk zijn voor minimaal 25 grootschalige militaire operaties, verspreid over heel Indonesië. Het eilandenrijk was immers – in tegenstelling tot wat we vaak denken – nog lang niet onder controle. Dat begon pas in deze periode.

Christendom als kern van de Europese cultuur

De tweede vergelijking tussen Tocqueville (Frankrijk) en Idenburg (Nederland) ligt in de focus op cultuur en identiteit. En dan met name op religie. Ondanks zijn liberaal-seculiere opvattingen zag Tocqueville het christendom als een kernelement van de Europese cultuur. Voor Tocqueville gold de christelijke religie als belangrijke aanjager van maatschappelijke cohesie, solidariteit en sociale participatie. Religie zou een antwoord bieden op egocentrisme, individualisering en plat materialisme.

Net als Tocqueville zag ook de antirevolutionair Idenburg het christendom als belangrijke voorwaarde voor emancipatie en een goed functionerende democratie. Maar dat gold niet voor alle religies.

Idenburg omarmde de Indonesische veelkleurige en veelzijdige islam, maar keerde zich met harde hand tegen de opkomst van het panislamisme, en later het salafisme (destijds een progressieve beweging). Met hem keerde de Nederlandse regering zich expliciet tegen orthodox-islamitische interpretaties van de islam die vanuit Mekka (geloofsstad) en Cairo (studiestad) vanaf 1900 overwaaiden. Met Idenburg overwoog de Nederlandse regering in 1908 zelfs een verbod in te stellen op migratie van Arabische moslims uit de Hadramaut (Jemen).

Democratie van onderop

De derde vergelijking gaat over het beginsel van volkssoevereiniteit en in de opvattingen over democratie. De kern van democratie lag volgens Tocqueville en Idenburg in burgerparticipatie en samenwerking op lokaal, decentraal niveau. In een samenleving waarbij de bevolking van onderaf initiatieven kon tonen zou een sterk gemeenschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel worden ervaren. Hoe meer mensen participeerden in de besluitvorming, hoe groter de betrokkenheid en verantwoordelijkheid. Een ideale democratie begon daarom van onderaf met een ‘gemeentelijke bestuursvorm’.

Lees meer over de dekolonisatie: Indië in 9 controverses

Indië

Een halve eeuw later probeerde Idenburg idealen over representatie en nationale identiteit voor Indië en Suriname uit te werken. Koloniaal bestuur diende niet alleen te gaan ‘over’ de bevolking, maar ook ‘met haar medewerking’, was Idenburgs adagium. Daarom experimenteerde hij met ‘lokale raden’ (een soort gemeenteraden) en de oprichting van de Volksraad (een pseudo parlement voor Oost-Indië).

En daar zat de kiem van de naderende revolutie. Anders dan bij Tocqueville zou Idenburg de eerste bestuurder worden die geconfronteerd werd met de Aziatische lente; de Oosterse ontwaking. Het Chinees nationalisme in de archipel en de oprichting van de Muhammediyah en de Sarakat Islam als eerste massabewegingen waren hiervan het bewijs. Hij zag deze bewegingen als een ‘wonderlijke boom die vrucht droeg’.

Paradoxale ethiek wakkerde Indonesische revolutie aan

Ondanks dat hem werd gesmeekt door de Europese koloniale elite, deze bewegingen neer te slaan, was hij juist tamelijk mild. Idenburg wilde de Indonesische ontwaking vriendelijk tegemoet treden. Hij wilde de bewegingen leiden binnen bestaande staatsrechtelijke paden: evolutie in plaats van revolutie. Tegelijkertijd sloeg hij de Chinese opstanden in 1912 met harde hand neer en verbood hij in 1913 initiatieven voor een volledig onafhankelijk Indonesië.

Deze paradoxale ethiek vormde de kern van het ethisch-imperialisme. Ethiek was vermengd met opvattingen over internationale machtspolitiek en militaire inzet. Dit overwoekerde de prille zoektocht naar Aziatische zelfbeschikking. De naderende revolutie kon hiermee niet worden afgewend, maar alleen worden aangewakkerd.