Simon Rozendaal: Rotterdam kan ‘klimaatschuld’ inlossen door kerncentrales te bouwen

Containeroverslag in de Rotterdamse haven op de Tweede Maasvlakte. Foto: Flip Franssen/HH/ANP

EW-columnist Simon Rozendaal hield maandag 27 maart in Rotterdam de tiende D.G. van Beuningenlezing. Die is vernoemd naar een havenbaron die De Kuip financierde en museum Boijmans van Beuningen – dat ook al zijn naam draagt – enorme kunstschatten schonk. Van Beuningen werd deels rijk door steenkool, en zadelde Rotterdam dus op met een ‘klimaatschuld’. Gelukkig kan de havenstad die inlossen: bouw op de Maasvlakte vijf kerncentrales.

Ieder heeft zijn eigen Rotterdam. Over mijn Rotterdam mag ik u vandaag iets vertellen, met dank aan Rotterdam Partners en niet te vergeten, aan wijlen Bram Peper die de eerste DG van Beuningenlezing uitsprak.

Bram Peper is ons helaas vorig jaar ontvallen. Ook in mij laat dat een leegte achter. Ik werd ruim veertig jaar geleden als wetenschapsredacteur van NRC Handelsblad uitgenodigd voor een discussiegroep, de Pepermolen, waarin politici zaten plus mensen uit de industrie. Het gezelschap werd door Bram geleid en ik heb er veel geleerd. Bijvoorbeeld dat wanneer je stiltes laat vallen, mensen beter naar je luisteren. Uit dat contact is een mooie vriendschap gegroeid. Bram was niet alleen burgemeester van deze stad, ex-minister van Binnenlandse zaken, ideoloog van de PvdA, hij was ook hoogleraar sociologie en als zodanig een stimulerende begeleider van mensen in wie hij wat zag. Hij las mijn boeken, gaf knipogend commentaar en adviseerde bij de voorbereiding van nieuwe boeken en reizen. Wat jammer dat hij hier nu niet samen met Maria Heiden op de voorste rij kan zitten, wat jammer dat ik niet met hem heb kunnen brainstormen over de intrigerende D.G. van Beuningen en mijn zo meteen te ontvouwen hypothese dat Rotterdam in de Kuip en Boijmans een ‘klimaatschuld’ heeft.

Mijn Rotterdam begint in 1951. Te midden van de nachtvlinders, de bootwerkers, de zeelieden, de madammen, de kasteleins, de barjuffrouwen, de ketelbinkies, de matrozen, de cargadoors en de parlevinkers. Mijn ouders hadden een winkel in groenten, fruit en delicatessen op de Sumatraweg, met uitzicht op wat nu het Deliplein heet. Katendrecht, ook wel bekend als De Kaap, was ver buiten Nederland beroemd en gedurende vele decennia zowel de trots als de schaamte van Rotterdam. Het was een warme volksbuurt, de Chinezenwijk, het uitgaanscentrum, de hoerenbuurt; er werd gevochten, er werd gekeesd, er was smokkel, je kon er aan opium komen. Alles wat God verboden heeft, geschiedde daar.

Lees meer over Katendrecht: 26 Chinese zeelieden: kwartiermakers van de huidige gemeenschap

Dames en heren, ter verduidelijking van wie hier voor u staat vandaag. Ik ben Rotterdammer – om precies te zijn een Kapenees, zoals inwoners van Katendrecht vroeger werden genoemd. Ik sta hier tevens als chemicus en Delfts ingenieur. Schrijver van een reeks boeken, waarvan enkele over Rotterdam, in het bijzonder over Katendrecht en Delfshaven. Verder als wetenschapsjournalist. Ook dat is Rotterdams getint. In 1977 werd ik aangenomen als wetenschapsredacteur bij NRC Handelsblad en was daar de eerste bèta. De expliciete opdracht was om met anderen een wekelijkse wetenschapspagina op te zetten. Dat was nog op de Westblaak, de Fleet Street van Rotterdam.

Die pagina is er gekomen en ik kan niet nalaten te melden dat op de allereerste een stuk van mij stond. De kop was ‘Terugkeer van kolen kan broeikas om aarde scheppen’ en het artikel, gebaseerd op een Amerikaans wetenschappelijk rapport, werd op de voorpagina aangekondigd als ‘de steeds meer wetenschappelijke steun ondervindende “broeikastheorie”, volgens welke voortzetting van de huidige schaal waarop we olie, kolen en gas verbranden om de aarde een koolzuurmantel doet ontstaan die het klimaat langzaam maar zeker zal opwarmen.’ Nogmaals, 1977. Elf jaar voor het IPCC (het klimaatpanel van de Verenigde Naties) werd opgericht, veertig jaar voor Nederland een klimaatminister had. Men kan mij veel aanwrijven, niet dat ik het klimaatprobleem niet tijdig in de gaten had.

Panta rhei, alles stroomt. Het past naadloos op het leven zelf. Niets is voor eeuwig, pluk de dag. Ook in Rotterdam is alles voortdurend in beweging. Allereerst het water. Zoals de liedtekst luidt: ‘En altijd komen er schepen aan Katendrecht voorbij’. De skyline staat evenmin stil, zag Jules Deelder:

‘Rotterdam is niet te filmen

De beelden wisselen te snel

Rotterdam heeft geen verleden

En geen enkele trapgevèl.’

Tussen twee haakjes: in Delfshaven, het door de Coolsingel al meer dan een eeuw genegeerde wilde westen van Rotterdam, wemelt het van de trapgevèls.

Ook het klimaat verandert voortdurend. ‘Klimaatverandering’ is een pleonasme. Dubbelop, als natte regen, openstaande vacature, aanwezige toeschouwers, brandend vuur. Zo’n 12.000 jaar geleden kon u van Katendrecht naar Londen wandelen. De zeespiegel was 120 meter lager, de Noordzee lag noordelijker en wat we nu Engeland en Nederland noemen, zat aan elkaar vast.

Sommige mensen menen omdat er ook vroeger klimaatverandering was er nu niks loos is. Dat is onjuist. De klimaatverandering die we sinds 1900 meemaken, is anders. In de eerste plaats gaat het rap: ruim één graad Celsius in een eeuw is waarschijnlijk tienmaal zo snel als in de afgelopen 65 miljoen jaar. Bovendien lijkt het er op dat de huidige opwarming hoofdzakelijk op het conto van Homo sapiens komt.

Die antropogene invloed verloopt via CO2, koolstofdioxide of koolzuurgas. Dat is een substantie die bij het leven hoort. Het ontstaat bij het uitademen. Als ik spreek, stoot ik CO2 uit. Dit gas heeft wonderschone eigenschappen, planten en bomen zijn er dol op, maar het heeft (net als sommige andere simpele moleculen zoals methaan en waterdamp) een broeikaseffect. Dit is basale natuurkunde die door de Amerikaanse vrouwelijke natuurkundige Eunice Newton Foote halverwege de negentiende eeuw is vastgesteld.

Aan de broeikastheorie twijfelen, is als kanttekeningen plaatsen bij het vallen van appels uit een boom – ach, het is maar een theorie, de zwaartekrachttheorie.

Er zijn ook natuurlijke fenomenen die het klimaat beïnvloeden, weten we. Denk aan de twintig tot dertig ijstijden. Eerlijk gezegd heb ik lang getwijfeld over de verhouding tussen de rol die mensen via CO2 spelen en die van de natuur zelf. Was het geen hybris, hoogmoed, om te menen dat wij het klimaat in het ondermaanse kunnen beïnvloeden? Inmiddels is die twijfel grotendeels verdampt. Deels door natuurkundige kenmerken van de opwarming. Ook dat deze doorzet.

En omdat de klimaatwetenschap steviger in zijn schoenen staat. Klimaat is ingewikkeld. Het kent veel deelgebieden: natuurkunde, scheikunde, meteorologie, astronomie, geologie. Het is moeilijk om het geheel te overzien maar aan de rapporten van het IPCC valt af te lezen op hoeveel rijper de klimaatwetenschap is geworden. Je ziet het ook aan de stelligheid in de rapporten. In 2014 nog gaf het IPCC impliciet aan, in zijn vijfde rapport, dat de natuurlijke oorzaken van klimaatveranderingen misschien wel even groot waren als de antropogene. In de jongste rapporten is die slag om de arm weg. Het is toch echt vrijwel helemaal de mens die sinds 1900 de wereldwijde temperatuur aan het verhogen is.

De wereld is daardoor sinds 1900 meer dan één graad opgewarmd. Bij ons ruim tweemaal zoveel, mede door de afgenomen luchtvervuiling waardoor de zon ons deel van de wereld beter bestraalt. Tot nu toe valt het met de gevolgen van de opwarming wel mee, althans op de gematigde breedtegraden. In 2015 waarschuwde het KNMI dat Amsterdam en Rotterdam in 2050 het klimaat van Bordeaux en Nantes zouden krijgen. Ach, daar valt mee te leven.

Wel alarmerend zou een versnelling van de zeespiegelstijging zijn. Even voor alle duidelijkheid, een versnelling is een toename van de snelheid. De zeespiegel stijgt al twaalfduizend jaar, met een min of meer constante snelheid, waarop we ons met dijken kunnen instellen. Mocht dit proces versnellen dan zou dit zorgwekkend zijn voor de lage landen bij de zee.

Die dreiging ís er. De afgelopen weken mocht ik dat zelf ervaren aan boord van een cruiseboot die het Antarctisch schiereiland aandeed. Nog bevindt zich op Antarctica – een continent groter dan Europa – een huiveringwekkende hoeveelheid ijs. Mocht dat landijs ooit smelten, dan genereert dit 55 tot 60 meter zeespiegelstijging. Gelukkig is de temperatuur op dit immense continent al zeventig jaar laag en stabiel. Maar op het Antarctisch schiereiland, een wormvormig aanhangsel dat boven het continent uitsteekt, stijgt de temperatuur wel degelijk. Volgens de British Antarctic Survey met drie graden. Toen ik er was, aan het eind van de antarctische zomer, was het rond het vriespunt.

Om te voorkomen dat het landijs op Antarctica, Groenland en Spitsbergen verder smelt, moeten we proberen de mondiale uitstoot van CO2 omlaag te schroeven. En dat impliceert dat we van steenkool en aardolie af moeten. Vooral van steenkool, want daar is nog zo vreselijk veel van in de wereld. Welke energiebronnen en technieken zijn in staat om steenkool te vervangen?

Wie van steenkool af wil, moet alternatieven hebben. Er zijn verschillende criteria om de kandidaten te beoordelen. De meest voor de hand liggende is natuurlijk de CO2-uitstoot. Welnu, op dat vlak zijn er drie die er uitspringen: windmolens, zonnecellen en kerncentrales. Ze scoren vrijwel even goed. Ook op het gebied van veiligheid trouwens, gemeten in het aantal doden per stroomeenheid. Zijn die drie dus even aantrekkelijk? Nee.

Politici kunnen geen ijzer met handen breken

Even bij wijze van intermezzo iets over de rol van politici. Die kunnen veel, maar ze kunnen geen ijzer met handen breken. Ze kunnen wetten uitvaardigen maar geen natuurwetten veranderen.

Het is de werkvloer, de tekentafel en de bouwplaats die bepalen wat in de energietransitie mogelijk is. Sta me toe een eerdere energietransitie in de herinnering op te roepen.

Wij zijn tegenwoordig volop bezig om windmolens binnen te halen, onze voorouders hebben goed gerekend toen ze er afscheid van namen. Toen de stoommachine eenmaal was uitgevonden, stapten ze binnen enkele decennia van windmolens af. Stoommachine is overigens een misleidende benaming want het betrof een machine op basis van steenkool. Nederland was in vergelijking met Engeland en België traag met deze innovatie, maar toch, op een gegeven moment kregen onze voorouders in de gaten hoeveel beter de op steenkool werkende machines functioneerden dan molens die het van de wind moesten hebben. In 1772 publiceerde het in Rotterdam gevestigde Bataafs Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte een boekje over de nieuwe ‘Vuur-Machines’. In de inleiding werd geschreven over een ‘zoo veel vermogend als wonderrijk Werktuig, waarmede in Engeland, Frankrijk en elders, zulk eene groote menigte waters, in zulk eenen korten tijd tot verbazende hoogtes opbrengt.’

De auteur merkt op dat deze op steenkool werkende machines altijd en overal functioneren. Dit in tegenstelling tot windmolens. Die zijn afhankelijk van de wind. Ook doen windmolens het bepaald niet overal, zo schrijft de auteur tweeëneenhalve eeuw geleden, ze mogen niet gehinderd worden door bomen, dijken of hoge gebouwen. Verder kan een windgemaal het water hoogstens één tot anderhalve meter oppompen terwijl een stoommachine zes meter of meer haalt. Tenslotte is de capaciteit van een stoommachine veel groter, zijn de bemalingskosten lager en is minder oppervlak nodig, waardoor er meer grond resteert voor landbouw, veeteelt, huizen. De schrijver noemt natuur niet, daar waren ze in 1772 in de verste verte nog niet mee bezig, maar die zouden we nu voorop zetten.

Het zijn ‘proefondervindelijke’ argumenten die verklaren waarom onze voorouders twee eeuwen geleden overstapten op steenkool. Met Rotterdam als koploper. In 1786 kwam het eerste stoomgemaal in Nederland, in de Rotterdamse Blijdorppolder. Het was het begin van de liefde tussen Rotterdam en steenkool, een relatie die heel hecht zou worden.

Energiedichtheid bepaalt hoe aantrekkelijk een energiebron is

De rol van ‘proefondervindelijke wijsgeren’ – door de Franse invloed tijdens de Bataafse Republiek noemen we hen sinds 1800 ‘ingenieurs’ – in de energietransitie is cruciaal. Ik ben een boekenwurm met twee linkerhanden maar heb aan mijn Delftse studie wel het inzicht overgehouden dat het niet zoveel zegt als een idee er op papier er mooi uitziet. Het moet in de praktijk werken. The proof of the pudding is in the eating. Dat geldt ook voor de energietransitie. Of een energiebron steenkool kan vervangen, wordt bepaald door hoeveel energie er in zo’n alternatief zit. Dat wordt weergegeven door het begrip ‘energiedichtheid’. Excuus voor het feit dat ik in een lezing die voor een algemeen publiek is bedoeld op zo’n technisch onderwerp in ga, maar wat moet, dat moet. De media schrijven er niet over, politici benoemen het niet. Toch is het de energiedichtheid die bepaalt hoe aantrekkelijk een energiebron is. Het is de energiedichtheid die beslist hoe lang de energietransitie zal duren.

De Tsjechisch-Canadese onderzoeker Vaclav Smil is een wereldwijde expert op dit gebied en maakt in zijn boeken duidelijk dat energiebronnen en energiedragers waar nu zoveel enthousiasme over is en die doorgaans als ‘groen’, ‘hernieuwbaar’ en ‘duurzaam’ worden beoordeeld slecht scoren in energiedichtheid. Slechter dan fossiele brandstoffen en veel slechter dan kernenergie. De razendsnelle ontwikkelingen die zich bij zon en wind hebben voorgedaan, hebben de prijs verlaagd maar het onderliggende probleem blijft. Zonneweiden en windmolenparken worden elk jaar goedkoper maar nog steeds genereren ze maar één tot drie watt per vierkante meter. Ter vergelijking: de kerncentrale in Borssele levert 10.000 watt per vierkante meter. U hoort het goed, op dit vlak is een kerncentrale pakweg vijfduizendmaal zo duurzaam als zonnecellen en windmolens.

Alles stroomt, ook de invulling van het begrip ‘duurzaam’. Wat vandaag wordt omhelsd,  kan morgen in ongenade vallen, zo toont de veranderde waardering van biomassa aan.

De geringe energiedichtheid van zonnecellen en windmolens heeft immers een groot oppervlaktebeslag tot gevolg. De eerder genoemde Smil stelt dat voor kleine industriële landen als Zuid-Korea en Nederland het eigen oppervlak niet volstaat, wanneer wij alle energie zouden willen opwekken met zon, wind en biomassa. Dan kunnen we niet meer in dit land wonen, dan verdwijnen onze bossen, uiterwaarden en alle andere natuurgebieden. Het hele oppervlak wordt dan in beslag genomen door zonnecellen, windmolens, landbouwgebieden voor biomassa en biobrandstoffen, accu’s en andere manieren om stroom op te slaan.

CO2-uitstoot per hoofd van de bevolking

Om te weten wat werkt in de energietransitie, kunnen we ook naar de CO2-uitstoot per hoofd van de bevolking kijken. Welke landen hebben de laagste emissie? Op de onvolprezen website Our World in Data (gelieerd aan de universiteit van Oxford) staan de antwoorden. Daar word je niet vrolijk van. Het zijn de allerarmste landen met de laagste uitstoot per capita, zoals de Democratische Republiek Congo, de Centraal Afrikaanse Republiek, Somalië, Mozambique, Oeganda. Die scoren allemaal ruim onder de 1 ton CO2 per hoofd van de bevolking.

Nou is niet elke correlatie een oorzakelijk verband, maar in dit geval komt het in de buurt. CO2 en welvaart hebben met elkaar te maken. De vuistregel: arme landen hebben een lage uitstoot, rijke landen een hoge. Dus dienen we de vraag te herformuleren: welke rijke landen hebben een relatief lage uitstoot? Dat antwoord biedt aanknopingspunten. Welnu, de winnaars zijn Frankrijk en Zweden. Die hebben een uitstoot van drie tot vier ton CO2 per hoofd van de bevolking. Hoe hebben ze dat gerealiseerd? Met waterkracht en kernenergie. Beide landen hebben in de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw veel kerncentrales, stuwdammen en waterkrachtcentrales gebouwd.

In vergelijking daarmee hebben landen die veel windmolenparken en zonneweiden bouwden en stevig inzetten op elektrische auto’s (zoals Duitsland, Denemarken en Nederland) een hoge uitstoot. Denemarken scoort nog redelijk (vijf ton), Duitsland dat al in 2011 met de Energiewende begon en Nederland ronduit slecht (acht ton CO2 per hoofd van de bevolking).

Inmiddels denkt u vast en zeker dat ik een groot voorstander ben van kernenergie. Ik moet u teleurstellen. Kernenergie heeft veel nadelen en die zie ik maar al te goed. Als energiebron was kernenergie aantrekkelijker geweest wanneer er geen gevaarlijke straling vrij zou komen, wanneer er geen kernafval over zou blijven, wanneer er geen kernwapens mee gemaakt konden worden, wanneer de bouwkosten lager waren geweest en wanneer er geen ernstige ongelukken zouden kunnen gebeuren. Ook is het raar om zo’n mooie natuurkracht, een die tot een eeuw geleden nog volslagen onbekend was, voor zoiets laag-bij-de-gronds als het produceren van stroom in te zetten. Zoals Einstein ooit zei: ‘het is een ingewikkelde methode om water aan de kook te brengen’.

Verder hebben milieuactiegroepen en politieke partijen, gefaciliteerd door bevooroordeelde media, de afgelopen decennia zoveel misinformatie verspreid dat een flink deel van de bevolking en een nog groter deel van de volksvertegenwoordiging rabiaat tegen kernenergie is. Dat is onterecht en naarmate het klimaat meer verandert, zal dit slijten maar te vrezen is dat het langzaam gaat. Ook blijft het een fragiel evenwicht. Er hoeft maar ergens een haarscheurtje in een Belgische kerncentrale ontdekt te worden, een brandje in een Koreaanse reactor, of de publieke opinie kantelt weer de andere kant op.

Maar ja, tegenover al die nadelen staan enkele krachtige voordelen. Wat dat betreft heeft kernenergie iets weg van democratie. Allesbehalve ideaal maar de alternatieven zijn nog slechter.

Rond het Antarctisch schiereiland en Zuid-Georgië kwam ik ogen tekort

Ik had het al even over mijn Zuidpoolreis. Ik was al biofiel (liefhebber van alles wat leeft) voor ik op de boot stapte in Ushuaia, ook wel bekend als ‘Fin del mundo’, het eind van de wereld. Mijn dag kan niet meer stuk als ik een bonte kraai, een groene specht of zelfs een doodgewoon roodborstje zie. Ik weet nog precies waar en wanneer ik de eerste pelikaan zag, de eerste bultrugwalvis, de eerste hop. Welnu, op en rond het Antarctisch schiereiland en Zuid-Georgië kwam ik ogen tekort. De Wilson’s stormvogeltjes die met hun pootjes over het water dansen, de zeehondenpups die vol bravoure in je kuiten proberen te bijten als je aan land stapt en niet te vergeten, de aandoenlijke pinguïns. Ik keek mijn ogen vooral uit bij de koningspinguïn, niet alleen vanwege die unieke geeloranje kleur bij hun kop maar ook omdat ze lang en statig zijn. Ze wandelen vaak in groepjes als heertjes die het nieuws bespreken. ‘Goh, wat vind jij nou van die Caroline van der Plas’.

Ik kwam terug van Antarctica als een nog sterkere eco-ambassadeur dan ik al was. Dat betekent voor mij pleitbezorger van kernenergie. Als je van de natuur houdt, als je het klimaat wilt beschermen, kun je niet om kernenergie heen. En dat het lang duurt voor een kerncentrale er staat, zoals tegenstanders naar voren brengen, is geen sterk argument. Dé alles-dominerende opwarmingsdreiging is het smelten van het landijs op de Zuidpool. Vooralsnog is het daar gelukkig berenkoud  – ik heb het vanochtend nog even gecheckt, op het Amundsen-Scott-station (op de Zuidpool zelf) was het min 33 en het is nog lang geen winter daar – maar mocht dat veranderen, en dat is allesbehalve onmogelijk als de temperatuur blijft stijgen, dan duurt het zelfs volgens de doemscenario’s wel een paar duizend jaar voor al dat ijs is gesmolten.

We hebben dus de tijd.

Als er één stad is die zou moeten weten dat de energietransitie geen sprint is maar een marathon dan is het Rotterdam. Niet alleen heeft de stad ervaring met marathons, ook lanceerde Rotterdam in 2007 een ‘klimaatinitiatief’ met als ambitie om de plaatselijke uitstoot van CO2 in 2025 met de helft te reduceren. De toenmalige burgemeester zei: ‘Daar mag u me op afrekenen’. Inmiddels is het bijna 2025 en de CO2-uitstoot van Rotterdam ten opzichte van 2007 is helaas niet met de helft gereduceerd. Ze is zelfs niet gedaald. Ze is warempel niet eens gestabiliseerd. Ze is met bijna de helft toegenomen.

Nee, het valt niet mee om welvarend te blijven én tegelijkertijd de CO2-uitstoot te verlagen. Dat gaat zeker niet in een vloek en een zucht zoals klimaatactivisten verlangen. Een energietransitie verloopt tergend traag, waarschuwt de specialist op dit gebied, Vaclav Smil. Zelfs veranderingen waarbij de samenleving overstapt op een bron met een hogere energiedichtheid duren al gauw een eeuw. Wij eisen nu een snelle energietransitie waarbij we gaan van energiebronnen met een hoge naar bronnen met een lage energiedichtheid. Het zou een waar wonder zijn wanneer de wereld er in slaagt om dit  gedurende de 21e eeuw te voltooien. Niet vanwege een gebrek aan initiatief bij politici maar omdat de natuurwetten niet meewerken.

Rotterdam groeide door de handel en overslag in steenkool

Over wat de beste energiebron is, valt te twisten, maar er is consensus over wat de slechtste is. Dat maakt het pijnlijk dat de groei van Rotterdam voor een belangrijk deel gebaseerd is geweest op de handel en overslag in steenkool, ongeveer een eeuw geleden. De Steenkolen Handels Vereeniging die door George van Beuningen vanuit Rotterdam werd geleid kwam toen tot grote bloei en Van Beuningen zelf werd puissant rijk dankzij steenkool.

Daar had de stad weer baat bij. Van Beuningen was een filantroop en gaf veel van zijn geld weg, à la Bill Gates. Je kunt het zo gek niet bedenken in Rotterdam of er zit via Van Beuningen steenkoolgeld achter. Hij financierde de aanleg van Tuindorp Vreewijk in Rotterdam-Zuid. Van Beuningen was volgens Harry van Wijnen, die zowel de biografie van Van Beuningen als die van De Kuip schreef, geldschieter van Stadion Feyenoord én het oliemannetje die faciliteerde dat de gemeente eindelijk werk maakte van de beloofde aanleg van wegen.

En het geldt al helemaal voor de kunstcollectie die hij aan Boijmans schonk. Neem het beroemdste schilderij uit de collectie, ‘De toren van Babel’ van Pieter Bruegel de Oude. Dat is met steenkoolgeld gekocht. De familie Van Beuningen had naast het huis in Rotterdam een enorm landgoed in Nunspeet en daar hing ‘De toren van Babel’ pontificaal boven de bank. De collectie was zo omvangrijk dat het museum sinds 1958 mede zijn naam draagt. Boijmans Van Beuningen. Logisch want voor Van Beuningen en die andere steenkoolmagnaat, Willem van der Vorm, het museum ondersteunden was het zoals Van Wijnen schrijft een ‘onderbedeeld museum dat verstoken was van budgettaire armslag.’

Lees hieronder verder

De inhoud op deze pagina wordt momenteel geblokkeerd om jouw cookie-keuzes te respecteren. Klik hier om jouw cookie-voorkeuren aan te passen en de inhoud te bekijken.
Je kan jouw keuzes op elk moment wijzigen door onderaan de site op "Cookie-instellingen" te klikken."

Diverse vooraanstaande Nederlanders die deze prestigieuze lezing vóór mij hebben uitgesproken, hebben er op gewezen dat zowel het Stadion Feyenoord als het Museum Boijmans Van Beuningen een erfenis is om trots op te zijn.

Maar ja, alles stroomt, ook onze kijk op het verleden. De dichter Armando had het ooit (in een ander verband) over een ‘schuldig landschap’. Naar analogie daarvan zou gesteld kunnen worden dat Rotterdam een ‘schuldige skyline’ heeft. De Kuip en Museum Boijmans Van Beuningen zijn symbolen van de Rotterdamse klimaatschuld.

Rotterdam heeft zijn vleugels kunnen uitslaan dankzij een energiebron die niet alleen schokkend veel conventionele luchtvervuiling zoals zwaveldioxide en fijnstof produceert maar ook meer CO2 uitstoot dan andere energiebronnen. De man die naar wie deze lezing is vernoemd, werd groot omdat hij voorloper was. Hij was wegbereider in de automatisering van het handwerk in de haven, iets dat uiteindelijk geleid heeft tot een hoogtepunt van vernuft als ECT, Europe Container Terminals. Maar D.G. van Beuningen heeft zijn enorme fortuin niet alleen maar aan zichzelf te danken maar vooral ook aan de opkomst steenkool.

Dus denk ik dat het in deze stad en tijdens deze lezing gepast is om te suggereren dat Rotterdam zijn klimaatschuld kan inlossen door zich op een eigen wijze op te stellen in de energietransitie. En dat is niet om in de waan van de dag oplossingen te omhelzen die nu ‘duurzaam’ worden genoemd maar waarvan het de vraag is of ze over tien jaar nog steeds zo zullen heten, omdat elke goede ingenieur kan uitrekenen dat ze niet goed werken en die er dan ook nergens in slagen om de CO2-emissie met de gewenste urgentie omlaag te krijgen.

Op dit moment, ondanks alle nadelen, is kernenergie de meest aantrekkelijke manier om snel de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en dus de CO2-uitstoot van een land drastisch te verlagen, zoals met name Frankrijk in het verleden heeft aangetoond. Met een kerncentrale is het mogelijk om veel meer te maken dan alleen maar stroom. De energievoorziening van een land berust maar voor zo’n twintig procent op elektriciteit, de rest is warmte met een lage temperatuur voor huizen, warmte met een hoge temperatuur voor de industrie en brandstoffen voor het vervoer. In principe kan een kerncentrale dat allemaal leveren. Zo gaat de warmte die kerncentrales leveren via het koelwater de rivieren en de zee in of via koeltorens de lucht in. Dat is doodzonde.

Op dit vlak kan Rotterdam koploper worden. Een stuk of vijf kerncentrales op de Maasvlakte die niet alleen stroom leveren voor de Rijnmond-regio maar ook warmte van lage temperatuur voor de stadsverwarming en warmte van hoge temperatuur voor de chemische industrie. Plus brandstoffen voor overmorgen. Dat zou waterstof kunnen zijn. Die wordt dan tussen twee haakjes ‘roze waterstof’ genoemd, ter onderscheid van ‘grijze’ waterstof uit aardolie of ‘groene’ waterstof uit zon en wind. ‘Roze’ waterstof, ach dat is in deze regenboogtijd geen slechte benaming. Maar het zouden ook andere ‘roze’ brandstoffen kunnen zijn, omdat het bepaald niet vanzelfsprekend is dat waterstof de beste papieren heeft om benzine, diesel en kerosine te vervangen.

Alles verandert altijd: Katendrecht is nu een hippe, dure wijk

Alles verandert altijd. Ook de wijk waar ik deze lezing mag geven. Katendrecht is nu een hippe, dure wijk waar ministers en tv-presentatoren wonen. Het heeft de vorm van een hand met een uitgestrekte wijsvinger maar dat is pas sinds 1900 toen de haven zijn tentakels naar de linkeroever uitstrekte en de Maashaven en Rijnhaven werden gegraven.

Voor die tijd was Katendrecht een dorp aan de overkant. Vier keer zo groot als nu, het strekte zich uit tot aan waar nu de Maastunnel is. Wie de Maas wilde oversteken, kon dat maar op twee plaatsen doen, van Kralingen naar Oud-IJsselmonde (vandaar dat er naast de Brienenoordbrug een wijk is met de naam Kralingseveer) en van Rotterdam naar de Heerlijkheid van Katendrecht. Daarom ook woonden er in de zeventiende eeuw vooral veerlui en voerlui op Katendrecht en had je er drie logementen en herbergen: De Gouden Koetswagen, Het Zwarte Paard en Het Wapen van Antwerpen. Wie vanuit Holland naar Antwerpen wilde, en wie wilde dat niet in de zeventiende eeuw, want Antwerpen was het bruisende centrum van Noordwest-Europa, nam vanuit Rotterdam de pont naar Katendrecht en bracht de eerste nacht in zo’n logement door, om vervolgens ergens in Dordrecht of Rhoonse Veer te slapen en op de derde dag van deze wereldreis in Antwerpen te arriveren.

Mede door de veerboot – in mijn tijd heette hij de Heen en Weer en kostte als ik me niet vergis een stuiver – is Katendrecht altijd belangrijk geweest. Toen Napoleon zijn broer Lodewijk in 1806 benoemde tot Koning van Holland nam het Konijn van Olland (zoals de bevolking hem noemde – zijn uitspraak van het Nederlands was niet zo goed) in Katendrecht het bootje naar de overkant en kreeg hier de sleutel van de stad.

Na de Tweede Wereldoorlog werd Katendrecht de grootste rosse buurt van Nederland, het eerste Chinatown van Europa en de eerste multiculturele wijk van het land. Met tientallen cafés en meer dan honderd bordelen. Dit is algemeen bekend, al is het maar omdat sommige namen nog naar dat verleden verwijzen: de brug die in de volksmond ‘Hoerenloper’ wordt genoemd en café De Ouwehoer.

Maar er is ook een nauwelijks bekende episode in de geschiedenis van Katendrecht. Het dorp aan de overkant was aan het eind van de negentiende eeuw de plek waar havenbaronnen als Reuchlin, Pincoffs, Van Peski, Köpcke en de familie Mees tot rust kwamen. De Mezen hadden een groot buitenverblijf met de naam ‘Katendrecht’, de familie Pincoffs zat er naast met ‘Lommerrijk’. Katendrecht was zoiets als Wassenaar of Aerdenhout nu, een lommerrijk lustoord waar de pimpelmezen in de vuurdoorns zaten en rijke Rotterdammers naar toe vluchtten wanneer ze het lawaai, het gepeupel en de luchtvervuiling van de snel groeiende stad beu waren.

Met die luchtvervuiling wil ik eindigen. De lokale politiek heeft daar een punt van gemaakt en is zelfs zover gegaan om delen van de stad minder toegankelijk te maken voor auto’s. Daardoor zou de burger kunnen denken dat luchtvervuiling een ernstig probleem is in de stad. Als iemand die weet heeft van moleculen, concentraties en toxiciteit kan ik die burger geruststellen. In werkelijkheid is de luchtvervuiling boven de stad in de afgelopen eeuwen niet zo laag geweest als nu, zelfs op de ’s Gravendijkwal. Door het verdwijnen van turf, de overstap van steenkool naar aardgas plus enkele technische verbeteringen zoals de driewegkatalysator in de auto-uitlaat is in heel Nederland de lucht schoon geworden en dat geldt ook voor Rotterdam.

Mocht u hierover twijfelen, de Milieudienst Rijnmond heeft snuffelpalen die de vervuiling meten, soms al een halve eeuw. Die snuffelpalen klapwieken tegenwoordig van vreugde, zo fris is onze lucht geworden. Neem zwaveldioxide. Dat was eeuwenlang, al sinds de Romeinen, de meest agressieve vorm van luchtvervuiling. Met water kan het door oxidatie druppeltjes zwavelzuur vormen, ook wel accuzuur genoemd. Dit is een van de meest gemene zuren die we kennen. Het tast niet alleen kalkstenen kathedralen en standbeelden van roemruchte Rotterdammers aan maar ook de longen van mensen. In 1970 was de jaargemiddelde concentratie aan zwaveldioxide in Rotterdam bijna 75 microgram per kubieke meter lucht met uitschieters naar 200. Vandaag maar één tot twee. Met andere woorden, deze gemene vorm van luchtvervuiling is vrijwel verdampt.

DCMR, de Milieudienst Rijnmond, publiceert jaarlijks rapporten met de titel ‘Lucht in cijfers’ waarin dit valt na te lezen. Natuurlijk, het kan altijd nog een ietsepietsie beter en tja, sommige milieugroepen worden gesubsidieerd om van een mug een olifant te maken. Dat verklaart de ophef die er nog is over luchtvervuiling in de stad. Plaatselijke politici zijn niet genoeg geïnformeerd, hebben partijpolitieke redenen om de vervuiling op te blazen en media hebben te weinig chemische kennis in huis om te berichten hoe het echt zit.

Hoe dan ook, het is niet meer nodig om de stad te ontvluchten, zoals rond 1900 toen de fijnstofconcentraties in Rotterdam naar schatting dertigmaal zo hoog waren als nu. Sterker, er zijn legio redenen om de stad op te zoeken. D.G. van Beuningen kwam vanuit Utrecht en voelde zich hier snel op zijn gemak. Volgens zijn biograaf ‘waardeert hij de liefde van de Rotterdammers voor hun stad maar nog meer hun burgerdeugden als betrouwbaarheid, werklust en een grote mate van ongekunsteldheid.’

Dat had de heer Van Beuningen goed gezien.