Hadden opzet en uitwerking van het vorig jaar gepubliceerde Indië-onderzoek 1945-1949 – waarover de Tweede Kamer woensdag 14 juni spreekt – zorgvuldiger gemoeten? Ja, vindt auteur Benedict Janssen. Een open blik ontbreekt. ‘Is het wetenschappelijk onderzoek terug bij af?’
Het is een befaamde slagzin, horend bij een tv-reclame uit de jaren negentig: ‘Wij van WC-eend adviseren WC-eend.’ In huiskamers werd hartelijk gelachen om de experts in witte jassen die hun eigen product gingen aanbevelen. ‘WC-eend’ werd later een aanduiding voor gevallen waarin een deskundige iets aanprijst waarbij hij zelf een (deel)belang heeft. Voor wetenschappelijk onderzoek lijkt het onbestaanbaar dat die WC-eend nog rondzwemt. Maar wat zie ik daar drijven in het Indië-onderzoek Over de grens van 2017-2022?
Even terug in de tijd. In december 2016 maakte het kabinet de weg vrij voor wetenschappelijk onderzoek naar de vraag of in Indië in 1945-1949 sprake was van structureel extreem geweld door het Nederlandse leger. Het onderzoek werd groots aangepakt door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies, het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) en het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH). Het duurde ruim vier jaar.
De regering trok er 4 miljoen euro voor uit, onder verwijzing naar de in oktober 2016 verschenen studie De brandende kampongs van generaal Spoor, waarin NIMH-historicus Rémy Limpach harde conclusies trok over ‘Nederlands extreem geweld’. In februari 2022 publiceerde de onderzoekscommissie (hierna de ‘commissie’) haar overzichtswerk Over de grens, met de belangrijkste bevindingen en conclusies van het onderzoek.
Erg ongelukkig dat auteurs die eerder al oordeel uitspraken zélf een plek kregen in onderzoekscommissie
Al in 2016 had een aantal wetenschappers in afzonderlijke publicaties het standpunt ingenomen dat er sprake was van structureel extreem geweld. Over de grens is daar op bladzijde 102 heel duidelijk over:
‘De conclusies van die publicaties stemmen in die zin overeen, dat zij het Nederlands geweldsgebruik als structureel excessief geweld kenmerken en dus de framing als incidentele excessen afwijzen. De gehanteerde terminologie verschilt evenwel – “mass violence” bij Luttikhuis en Moses, “excessief geweld” en “oorlogsmisdaden” bij Brocades Zaalberg, “oorlogsmisdaden” bij Oostindie, “extreem geweld” en “massageweld” bij Limpach – en dat geldt ook voor het bronnengebruik. Limpachs Brandende kampongs, de handelsuitgave van zijn in 2015 in Zwitserland verschenen proefschrift, is gebaseerd op het meest diepgaande archiefonderzoek naar het extreme geweld en verwerkt bovendien alle hiervoor besproken studies. Zijn boek was de aanleiding voor het regeringsbesluit om dit onderzoek te financieren.’
Kortom: de publicaties van deze vier wetenschappers leverden uitstekend studiemateriaal voor de commissie om tot een eigen, onafhankelijk oordeel te komen. So far, so good, zou je denken. Het liep anders. Deze vier wetenschappers kregen in 2017 tussen de overige leden zélf een plaats in de commissie. Rémy Limpach, Bart Luttikhuis en Thijs Brocades Zaalberg als projectleiders, Gert Oostindie als programmaleider. Dat lijkt mij erg ongelukkig.
Vertrouwt buitenwereld erop dat zo’n commissielid nog voldoende onbevangen is?
Stel dat er een commissie over kernenergie komt, met als onderzoeksvraag: moet Nederland die gaan opwekken, ja of nee? En dat daarin enkele wetenschappers plaatsnemen die in publicaties al een positief standpunt hebben ingenomen over deze vorm van energie. Zouden zij nog in staat zijn om met een open blik te kijken naar de onderzoeksvraag?
Vertrouwt de buitenwereld erop dat zo’n commissielid nog voldoende onbevangen is? En indien die (schijn van) open blik niet nodig is, wat is dan nog de waarde van een onderzoekscommissie?
Hoe (wetenschappelijk) aanvaardbaar is het als deze twee hoedanigheden – de wetenschapper die zijn oordeel al heeft uitgesproken, en de onderzoeker die dit uitgesproken oordeel gaat bestuderen – samenvallen? De wetenschapper heeft dus al stelling genomen in het debat.
Die uitgesproken mening wekt ten minste de schijn van bevooroordeeldheid. Hij krijgt daardoor ook persoonlijk belang bij de uitkomst van het onderzoek. Als zijn studie onderuit wordt gehaald, leidt dat tot reputatieverlies. Dit persoonlijke belang levert een (schijn van) belangenverstrengeling op, die in de weg hoort te staan van deelname aan het onderzoeksteam.
Dat laat overigens geheel onverlet of deze wetenschapper misschien groot gelijk had in zijn publicatie. Die vraag ligt nu op de tafel van de onderzoekscommissie, en daar hoort hij zelf niet aan te zitten.
WC-eend: de onderzoeker keurt zijn eigen werk en vindt het geweldig.
Het samenvallen van die twee hoedanigheden leidde tot wonderlijke passages in Over de grens. Neem het aangehaalde citaat op bladzijde 102 uit het belangrijke hoofdstuk 3, een bijdrage van Limpach en Oostindie. Dat zij het hoofdstuk hebben geschreven, zet het citaat in een heel ander licht. Zo is het co-auteur Limpach zelf die zijn eigen boek Brandende kampongs aanmerkt als ‘het meest diepgaande archiefonderzoek’. WC-eend: de onderzoeker keurt zijn eigen werk en vindt het geweldig.
Eén pagina verder (bladzijde 103) haalt co-auteur Limpach een ander boek aan, en wel van de auteurs Limpach (!) en prof.dr. Petra Groen. Ook dit boek (‘het kloeke handboek’, zo noemt hij het zelf) citeert Limpach ter ondersteuning van de conclusie over structureel extreem geweld: ‘Het verbaast niet dat hun conclusies dicht bij die van hun eigen eerdere werk liggen.’
Let wel, dat is dus zijn eigen conclusie. Deze zin bevestigt precies mijn punt. Zodra onderzoekers hun eigen studies analyseren, zal het niemand verbazen dat hun conclusies dicht bij die van hun eigen eerdere werk liggen, of beter gezegd: ermee overeenkomen.
Twee hoedanigheden in één Wetenschappelijke Adviescommissie schuurt met vereiste onafhankelijkheid
Een Wetenschappelijke Adviescommissie (WAC) moest onafhankelijk toezien op de kwaliteit van het werk van dit gezamenlijke project van NIOD, KITLV en NIMH. Maar de voorzitter van de WAC, prof.dr. Jan Hoffenaar, was en is in dienst van het NIMH. Die twee hoedanigheden schuren met de vereiste onafhankelijkheid.
In deze WAC zat ook Groen, met Limpach auteur van het ‘kloeke handboek’. Ook zij is in dienst van het NIMH, net als Limpach. Ik twijfel niet aan haar kennis van zaken over het onderwerp, maar ook haar plek in de WAC schuurt met de eis van onafhankelijkheid.
Begin juli 2020, toen het onderzoek nog in volle gang was, gaf Limpach ter gelegenheid van een hernieuwde (verkorte) uitgave van zijn boek Brandende kampongs een interview aan NRC. Daarin stelde hij: ‘Racisme is inherent aan het kolonialisme, natuurlijk. Kolonialisme stoelt op racisme, rechtsongelijkheid, uitsluiting en onderdrukking. Dat zit ook in het DNA van die KNIL-officieren.’
Hier wreekt zich opnieuw het samenvallen van twee hoedanigheden. Het lid van de commissie (die nog volop met het onderzoek bezig was) gaf, ter promotie van zijn eigen boek, een nogal kras en niet erg wetenschappelijk aandoende uitleg over het DNA van officieren van het KNIL, het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger. Niets aan de hand, aldus het NIOD op NU.nl, want ‘individuele onderzoekers staat het vrij om op persoonlijke titel deel te nemen aan het maatschappelijke debat’.
Waarom greep de WAC-voorzitter – Limpachs eigen NIMH-collega – niet in? Dat in deze vraag al een mogelijk (en hopelijk onjuist) antwoord ligt besloten, geeft nu juist aan hoe onwenselijk de opzet van de WAC was.
Vraag ‘Was er sprake van structureel geweld?’ vereist gezien de complexe situatie professionele aanpak
Een argument voor het binnenhalen van deze vier wetenschappers in de commissie, en het zitting nemen van NIMH-collega’s in de WAC, was wellicht dat zij veel verstand van het onderwerp hebben en er in Nederland maar weinig mensen rondlopen met hun expertise. Maar dat lijkt mij geen valide reden. De taak van de onderzoekscommissie was om een weloverwogen oordeel te geven over de vraag: ‘Was er sprake van structureel extreem geweld?’ Dat vereist een professionele aanpak. Wat zijn, in het geval van de complexe situatie van Indië in 1945-1949, de te gebruiken definities voor begrippen als ‘structureel’, ‘extreem’, en ‘geweld’? Hoe toets je die begrippen in de omstandigheden per geval? Is er voldoende bewijs?
Het gaat om de te hanteren normstelling voor periodes als 1945-1949: wanneer kunnen we spreken van structureel, van geweld en van extreem, en wanneer niet? Pas wanneer over de terminologie duidelijkheid bestaat, kan die worden getoetst aan de hand van beschikbaar feitenmateriaal. Definities, cijfers en de daaropvolgende toetsing: die methodische ordening mis ik in Over de grens.
Een voorbeeld, uit het hoofdstuk ‘Conclusies’ op bladzijde 473: ‘Een ook maar enigszins precieze becijfering is niet te geven, maar in de talrijke en diverse bronnen zijn wel overtuigende bewijzen en aanwijzingen te vinden dat vele vormen van extreem geweld structureel werden uitgeoefend door eenheden van de KL [Koninklijke Landmacht], het KNIL en de Mariniersbrigade – zo goed als dat ook gebeurde aan Republikeinse zijde.’
Openstelling van de commissie voor een oud-rechter had positieve uitwerking gehad
Ik sla even over dat hier, in een bijzin, ook de Republiek Indonesië structureel extreem geweld wordt toegedicht (hoe is dat onderzocht en vastgesteld?). In plaats daarvan focus ik op het begin van deze zin, waar staat dat ‘enigszins precieze becijfering’ ontbreekt. Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Dat er eigenlijk geen goede cijfermatige onderbouwing bestaat? En wat is voor de auteurs het verschil tussen ‘bewijs’ en ‘aanwijzing’, en wat is wel en niet ‘overtuigend’? Is dit niet veeleer juristenwerk?
Dat de commissie uitsluitend bestond uit een kleine kring van Indië-historici, veelal afkomstig uit de drie instituten, vind ik jammer. Het worden al snel te veel handen op één buik. Het openstellen van de commissie (en de WAC) voor buitenstaanders – zoals oud-rechters, denk aan een oud-president van de militaire rechtbank in Arnhem – had een positieve uitwerking kunnen hebben.
Veel (feiten)onderzoek was al verricht, en rechters hebben veel ervaring met de hier relevante vaardigheden als normstelling, toetsing en beoordeling van bewijsmiddelen. En natuurlijk met het opschrijven van een evenwichtig, goed gemotiveerd oordeel.
En waar in de commissie was de militaire expertise?
En over oorlogsgeweld gesproken: waar in de commissie was de militaire expertise? Wanneer de commissie, naast historici, uit rechters en militaire experts zou hebben bestaan, zou de uitkomst van het rapport dan niet veel breder zijn gedragen?
Hoe kan dit zo zijn gelopen? Misschien dat bladzijde 105 een aanwijzing oplevert. ‘Op basis van de wetenschappelijke inzichten bij de aanvang van het onderzoek was er nauwelijks reden om te betwijfelen dát de Nederlandse krijgsmacht zich tijdens deze oorlog meer dan incidenteel aan buitensporig geweld had schuldig gemaakt.’
Deze zin uit Over de grens doet vermoeden dat ‘bij aanvang van het onder- zoek’ het pleit al was beslecht, en dat het ‘onderzoek’ in feite neerkwam op het uitwerken van vooraf al bestaande ‘inzichten’. Heeft dit we-weten-het-eigenlijk-al mogelijk tot gemakzucht geleid bij de opzet van het project?
Het zou veel verklaren: omdat de al bestaande inzichten overeenkwamen met die van de vier wetenschappers, konden zij gerust zitting nemen in de commissie. Het was ook makkelijk, want zij wisten de weg in hun eigen studies. Hetzelfde idee kan hebben gegolden voor de samenstelling van de WAC: dan houden we het in eigen hand.
Waarom heeft de KNAW niet ingegrepen?
Wat mij heeft verbaasd, is dat de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), die zich op haar website afficheert als ‘hoeder van de wetenschap’ en zich sterk maakt voor onafhankelijk, integer wetenschappelijk onderzoek, niet heeft ingegrepen. Dit instituut stuurt het wetenschappelijk onderzoek aan (zie art. 1.5 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek).
Onlangs legde ik de KNAW mijn bezwaren voor, maar zij zag geen probleem en wuifde alles weg. De vraag rijst welke kwalitatieve eisen wij in Nederland stellen aan wetenschappelijk onderzoek. De KNAW hoort, als nationale waakhond, elke WC-eend weg te jagen.
Als dit Indië-onderzoek precedent vormt, dan gaan we Over de grens
De opzet en uitwerking van dit Indië-onderzoek hadden zorgvuldiger gemogen, met een scherp oog voor methodiek en het vermijden van (de schijn van) belangenverstrengeling. Als dit Indië-onderzoek een precedent vormt voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek, dan gaan we Over de grens.
Ten slotte. Dr. Hans Blom, oud-directeur van het NIOD, wees er in 2007 in de Volkskrant op dat het vak geschiedenis probeert om ‘afstandelijk, onpartijdig en niet moraliserend te zijn’. De geschiedschrijving van de bezettingstijd 1940-1945, die onder zijn voorganger Loe de Jong nog een moraliserende benadering volgde, leek hem voorbij: ‘In het wetenschappelijk onderzoek is de ontworsteling aan “de ban van goed en fout” betrekkelijk ver gevorderd’.
Over de grens is opnieuw in de ban van goed en fout. Is het wetenschappelijk onderzoek terug bij af?