Deze man overleefde op bijzondere wijze een razzia

'Marco Bakker'

Peter Rothgiesser (80) overleefde als jongetje de razzia waarbij zijn ouders werden weggehaald door zich te verstoppen in een kast. Ruim 70 jaar later doet hij zijn verhaal.

Peter Rothgiesser, zoon van een voor de nazi’s naar Amsterdam gevluchte Joods-Duitse journalist, ging na de oorlog naar Israël, maar keerde terug en werkte bij het Israëlisch Verkeersbureau in Amsterdam.

‘Wij waren vluchtelingen. In januari 1936 arriveerden we in Nederland, mijn ouders met een baby van ruim één jaar oud. Dat was ik, hun enig kind. We kwamen uit Duitsland. Uit Hannover om precies te zijn.

‘Mijn vader was journalist. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had hij als soldaat in het Duitse leger gevochten, maar daar keken de nazi’s niet naar. Joodse intellectuelen die voor kranten en tijdschriften schreven, werden als eerste gepakt.

‘In 1934, een jaar nadat Hitler aan de macht was gekomen, werden mijn ouders tijdens een vakantie in de Harz door de Gestapo gearresteerd en verhoord. Nadat ze waren vrijgelaten, maakten ze plannen om te emigreren. Het werd Holland, in Amsterdam woonde al familie.

‘Na verloop van tijd konden we een woning huren aan de Uiterwaardenstraat in de Amsterdamse Rivierenbuurt. Ik heb summiere herinneringen aan de vooroorlogse periode. Ik speelde met vriendjes, in 1940 ging ik naar de lagere school. Met m’n lievelingsboek Robinson Crusoe ben ik in de klas gefotografeerd.’

Hollandsche Schouwburg

‘Mijn vader sprak alleen Duits en een beetje Frans. Hij kon daardoor geen werk krijgen en bracht z’n dagen door in de biblio­theek, waar hij onderzoek deed voor een boek dat hij schreef over de Joden in ­Suriname.

‘Mijn moeder verdiende als kraamhulp de kost. Tijdens de oorlog kwam ze als kinderverzorgster in dienst bij de Joodse Raad, een door de bezetter ingestelde organisatie die als doorgeefluik werd gebruikt voor de anti-Joodse maatregelen.

‘Doorgaans werkte ze in de Hollandsche Schouwburg, de plek waar de bezetter de meeste Amsterdamse Joden bijeenbracht. Maar ze moest ook weleens op het Olympiaplein helpen, een andere verzamelplaats vanwaar Joden naar Westerbork werden gedeporteerd. Mijn vader was intussen aangenomen bij het verhuisbedrijf van Puls. Later heeft hij daar nooit over willen spreken.

‘De verhuisfirma werd geleid door een NSB’er die in opdracht van de nazi’s de huizen leeghaalde van weggevoerde Joden. Duizenden woningen werden “gepulst”, zoals het al snel heette. Al het meubilair was bedoeld voor dakloos geworden Duitsers, maar in de praktijk werd er door Puls veel gestolen.’

Aardbeien

‘Op 20 juni 1943 was een grote razzia in onze buurt gaande. “Ik wil dat Peter zich verstopt,” zei mijn moeder. “Ze komen beslist kijken en dan moeten we allemaal mee.” Met een hoop kleren over me heen moest ik in een inbouwkast gaan zitten. Ik mocht me niet bewegen en zou ’s avonds door een bovenbuurman naar Lydia Waal, een vriendin van mijn moeder, worden gebracht.

‘Toen ik in de kast was gekropen, werd er gebeld. “Hoeveel mensen zijn hier?” vroeg een van de mannen bij de deur. “Twee, mijn man en ik,” antwoordde mijn moeder. “Er moeten er drie zijn.” “Ja, dat klopt, maar mijn zoontje is vanochtend op straat al opgepakt.” Dat hebben ze geslikt. Mijn ouders moesten mee. Het werd stil in huis en ik ben de kast uitgeglipt en naar de ijskast geslopen. Ik wist dat daar aardbeien lagen.’

‘Nadat de zon was ondergegaan, bracht de bovenbuurman me naar Lydia Waal in de Concertgebouwbuurt. De volgende dag kwam er een tandarts uit Bussum die me meenam en weer een dag later afzette in Hilversum, waar ik werd opgevangen door een katholiek gezin. Het verhaal was dat ik wees was geworden na het bombardement op Rotterdam.

‘Ongeveer vier weken later kregen we bericht: omdat mijn moeder wegens haar werk voor de Joodse Raad een Sperre had, een tijdelijke vrijstelling van deportatie, waren mijn ouders vrijgelaten. Het was veilig, ik kon terugkomen. Precies een dag ben ik thuis geweest, toen vonden ze het toch te gevaarlijk. Via dezelfde tussenpersonen ging ik weer naar Hilversum.’

Benauwend

‘Korte tijd later werden mijn onderduikmoeder en ik op straat aangesproken door een agent. Of ik haar zoon was en of ze dat kon bewijzen. We vielen door de mand en ik werd meegenomen naar het politiebureau.

‘Na een nacht in de cel bracht een agent me naar Scheveningen, waar ik samen met enkele andere opgepakte onderduikers uit Hilversum werd opgesloten in de beruchte strafgevangenis die beter bekendstond als het Oranjehotel.

‘Twee dagen en nachten verbleef ik – achtjarig jongetje – op deze afschuwelijke plek. Het was heel eng en benauwend. Erg naar. Er zat een klein raampje in de cel en er was een emmer waar in je met z’n allen je behoefte deed.
‘In het Oranjehotel werd ik verhoord door twee Duitsers. Ze wilden dat ik schuiladressen aan hen doorspeelde. Ik werd bedreigd – “Als je liegt…” – en noemde alle straten en huisnummers die ik kende. Dat waren er niet weinig: die van mijn ouders, van Lydia Waal, van de Bussumse tandarts.

‘Toen het verhoor was afgelopen, sprak een van die Duitsers nog wat met me. Hij vertelde dat hij ook uit Hannover kwam. Hij bleek mijn moeder te kennen. “Ik zal zien wat ik voor je kan doen,” zei hij.’

Westerbork

‘Op 31 juli werd ik samen met de andere gevangengenomen onderduikers uit Hilversum vanuit het Oranjehotel naar Westerbork gebracht. De hele groep belandde in de strafbarakken, wat inhield dat ze met de eerstvolgende trein naar Polen werden gevoerd.

‘Maar ik niet. Ik werd opgevangen door Otto Birnbaum, de directeur van het weeshuis van Westerbork. Elke dinsdag ging de trein. Eén of twee keer stond ik op de lijst. Birnbaum heeft toen voorkomen dat ik mee moest, door te verklaren dat mijn ouders nog vrij in Amsterdam rondliepen.’

‘Dat mijn ouders niet waren opgepakt, is vreemd. Ik had in het Oranjehotel hun adres genoemd. Lydia Waal en de tandarts zijn ook niet gearresteerd. Mijn moeder kreeg in de Hollandsche Schouwburg een papiertje in handen gedrukt. “Uw zoon is opgepakt en zit in Westerbork. Zorg dat u van adres verandert.”

‘Dat heeft ze gedaan. Ze verhuisde met mijn vader van Amsterdam-Zuid naar Amsterdam-Oost. Mijn theorie is dat die vent uit Hannover daarvoor heeft gezorgd. Om z’n geweten te sussen.’

Vrijwaring van transport

‘In april 1944 werd het mijn moeder te veel en is ze om dichter bij mij te zijn vrijwillig naar Westerbork gegaan. Mijn vader bleef in Amsterdam. Hij was nog voor Puls aan het werk. Op 6 juni kwam hij ons opzoeken. Het was D-Day. Vanwege de ontwikkelingen in Normandië mocht hij het kamp niet meer uit.

‘Via een relatie had mijn moeder weten te regelen dat we staatsburgers van El Salvador waren geworden. Dat heeft ons het leven gered. De Duitsers wisten niet precies hoe om te gaan met “buitenlandse” Joden. Een paspoort uit El Salvador betekende vrijwaring van transport naar Polen. In juli 1944 mochten we wegens onze papieren uit El Salvador kiezen waar we heen zouden worden gebracht: Bergen-Belsen of Theresienstadt.

‘Bergen-Belsen lag niet ver van Hannover. Het was het meest logisch om voor dat kamp te kiezen. Maar de kampleiding van Westerbork adviseerde ons om naar Theresienstadt te gaan. Dat heeft ons opnieuw het leven gered. Bijna iedereen die in die perio­de in Bergen-Belsen aankwam, ging dood aan honger en vlektyfus.’

Oranjehotel

‘Met de El Salvador-documenten wist mijn moeder meermaals te voorkomen dat we naar Auschwitz werden doorgestuurd. Ik was verschrikkelijk kwaad op haar. Want al mijn vriendjes “mochten” naar Polen. Ik wilde met hen mee, had het wel gezien in Theresienstadt.

‘Ik moest wachten tot 8 mei 1945. Die dag kwamen de Russen. Ik was ziek en zat binnen. Vanuit een raam zag ik ze het kamp inrijden. Er was vlektyfus uitgebroken, waardoor we nog vier weken in het kamp moesten blijven. Daarna konden we eindelijk terug naar huis.

‘Ik heb altijd gedacht: wat ik heb meegemaakt, stelde niets voor. Dat kreeg ik te horen van andere oorlogsoverlevenden: Theresienstadt was een luxekamp, je hebt het geluk gehad niet naar Polen te zijn doorgestuurd.

‘Na mijn arrestatie in de zomer van 1943 heb ik nooit meer een voet op Hilversumse bodem gezet. Een medegevangene in het Oranjehotel had beweerd dat mijn onderduikmoeder ons had verraden. Ik wilde niets meer met haar te maken hebben. Pas onlangs ontdekte ik in documenten uit het strafdossier van de politieagent die mij arresteerde dat mijn onderduikmoeder ons niet heeft verraden.

‘Ze heeft zelfs nog een maand in Kamp Vught vastgezeten en kwam op 15 september 1943 vrij. Ik schaam me ervoor dat ik zo lang dacht dat mijn onderduikmoeder ons heeft verraden.’

Elsevier nummer 17, 25 april 2015