Wordt de fakkel het Nederlandse gele hesje? Vorige week wachtten boze Twentenaren D66-minister Sigrid Kaag in het lieflijke Diepenheim op met fakkels. Niet zo subtiel: enige tijd terug bedreigde een man met een brandende fakkel Kaag voor haar huis in Den Haag. De man is veroordeeld.
‘Fakkel’ komt van het Latijnse fax. Het verkleinwoord van fax was facula: fakkel. In het Nederlands is de uitgang -el niet ongebruikelijk voor verkleinwoorden: denk aan druppel, ijzel en knobbel.
Fakkels waren ooit houten stokken, ingesmeerd met dierlijke olie of pek. Ze werden gebruikt voor verlichting of om vuren aan te steken, en ook als seinmiddel in het leger: rooksignalen. De beroemdste is de fakkel die sinds 1936 het Olympische vuur doet ontbranden.
Geerten Waling: OM, grijp hard in om nieuwe Volkert te voorkomen
De ‘toorts’ en ‘flambouw’
Ook kent het Nederlands de ‘toorts’ (en het Engels de torch). Het dankt zijn bestaan aan het Franse torche dat het weer overnam uit het Latijn. Een torqua was een guirlande of bloemslinger. Een toorts werd ooit gemaakt uit een ineengedraaide bundel spaanders of hennep. Heel anders dan een stok met pek dus.
En dan is er ‘flambouw’, van het Franse flambeau. In het Latijn was flammula een ‘kleine vlam’. In de Franse keuken zijn ze dol op ‘flamberen’: alcoholische drank toevoegen aan een gerecht, en dan de vlam in de pan!